Выбрать главу

Ze lagen verborgen in de schaduw van de klep van zijn pet.

Ik vroeg me af of hij iets had gemerkt, of hij mij van verre had bespied. Van zijn gezicht kon ik het antwoord niet lezen. Het was een masker, effen, strak, zonder uitdrukking.

“Een mooi oud huis,” zei ik met een vaag handgebaar. Het was een poging tot een gesprek.

“Wel een…een beetje somber, vindt u niet?”

Het masker veranderde niet. Hij knikte langzaam, maar gaf geen commentaar.

“Woont, eh, woont u hier in de buurt?”

Hij antwoordde niet.

We stonden enige tijd zwijgend tegenover elkaar. Het was een pijnlijke stilte. Ik hoorde het knarsen van het luik en het schuren van het grint toen hij zijn klompen even bewoog.

“Bent u meneer Versteegh?”

Het noemen van mijn naam bezorgde mij een rilling, die zich over heel mijn huid voortplantte. Ik was de eerste ogenblikken niet in staat om te antwoorden.

“Bent u meneer Versteegh?” herhaalde hij.

De herstelde mij langzaam.

“Ja, ja,” stamelde ik, “dat ben ik.”

Hij richtte zijn hoofd iets op. Zijn ogen kwamen uit de schaduw.

Ze waren helblauw en namen mij scherp op. Ik zag dat hij mij beoordeelde. Zijn blik gleed langs iedere lijn van mijn gezicht. Om hem te misleiden stak ik mijn kin vooruit. Het had een uiting van wilskracht moeten zijn, maar het mislukte.

“Ik had u eigenlijk eerder verwacht,” zei hij.

“Mij?” vroeg ik verbaasd. “Verwacht?”

“Jazeker, al een paar maanden.”

Ik wreef met mijn hand langs mijn ogen en keek toen opnieuw in dat rimpelige gelaat. Ik zag geen spoortje van een lach, geen tinteling in de ogen. De oude man scheen volkomen ernstig. Hij wees naar de eiken deur.

“U wilt het zeker eens van binnen bekijken?”

“Ja,” zuchtte ik, “dat was wel mijn plan.”

Zijn hand tastte in zijn zak naar sleutels.

Achterdochtig observeerde ik al zijn bewegingen. Ik begreep nog niet wat de oude man in zijn schild voerde, maar ik was vastbesloten mij niet te laten misleiden. Ik zou het spel spelen zoals het hoorde, koel berekenend, op alles voorbereid.

Bij de deur bleef de oude staan.

“Die auto,” zei hij, “aan het begin van het pad, is die van u?”

“Ja,” antwoordde ik, “die is van mij.”

Hij wees in de richting van een paar jonge dennen. “U had beter de andere weg kunnen nemen,” zei hij, “dan had u met uw wagen dichterbij kunnen komen.”

“Zijn er dan nog meer wegen die naar Huize Gods leiden?”

“Ja, ja,” zei hij, “er is nog een andere weg, maar die is nogal moeilijk begaanbaar. De dominee heeft er nooit iets aan laten doen. Hij onderhield alleen het smalle pad.”

Opnieuw drong zich de symboliek aan mij op.

“Tja,” zei de oude man peinzend, “dominee Kater. Arme dominee Kater. God hebbe zijn ziel.”

In een vertraagd gebaar bracht hij een grove hand naar zijn hoofd en graaide de pet van zijn kruin. “God hebbe zijn ziel,” herhaalde hij.

In gebed verzonken stond hij voor mij. De pet onder zijn arm. Het hoofd gebogen. Tussen de vingers van zijn gevouwen handen stak de sleutel.

Toen hij zijn gebed had beëindigd, zette bij zijn pet weer op.

“Wanneer is dominee gestorven?” vroeg hij.

“Gestorven?”

Hij scheen mijn vraag niet te horen. Zijn blik gleed langs mij heen en staarde in een wazige verte. “Ik hoop,” zei hij, “dat het de Heere behaagt mij plotseling tot zich te nemen. Ik ben bang voor lijden.”

Zijn gezicht kreeg een peinzende uitdrukking. “Hij moest mij maar roepen, terwijl ik aan het werk ben, zo tussen de rozenstruiken dat lijkt mij het mooist.”

Zijn geest speelde met de gedachte. “Ja,” zuchtte hij, “dat lijkt mij het mooist.”

Een tijdlang scheen hij zich mijn aanwezigheid niet bewust. Toen verdween de peinzende blik en om zijn lippen verscheen een vage glimlach. Hij keek mij vriendelijk aan. “We moesten het maar aan Hem overlaten, vindt u niet?”

Ik knikte.

“Heeft dominee een lang ziekbed gehad?”

Ik schudde mijn hoofd en zuchtte. “Dominee Kater is niet dood.”

Mijn antwoord bracht hem volkomen in verwarring. Zijn lippen begonnen te trillen. “Niet…niet dood?” zei hij ongelovig.

“Nee.”

“Niet dood,” herhaalde hij, “niet dood? Maar u bent toch meneer Versteegh?”

Ik knikte.

Albert Versteegh,” vroeg hij argwanend.

“Ja, rechercheur van politie.”

Hij schudde heftig zijn hoofd. “Dat is niet goed,” stotterde hij, “dat is niet goed. U zou eerst komen na zijn dood.”

Het klonk bestraffend, alsof ik niet op mijn wachtwoord had gelet en op het verkeerde moment op het toneel was gestapt.

“Ja, maar…” hakkelde ik.

“Nee,” zei hij nadrukkelijk, “het is niet goed. U bent te vroeg. U mag nog niet. U heeft pas recht als de dominee is gestorven.”

Ik zuchtte. “Maar luister nu eens, ik…”

“Nee,” onderbrak hij, “ik luister niet. U had uw tijd moeten afwachten.”

Ik voelde dat ik mijn geduld verloor. “Luister nu eens, beste man,” siste ik. “Ik ben niet van plan te wachten. Ik dool nu al een paar dagen in een vreemd wereldje rond en ik zou nu eindelijk wel eens willen weten wat er gaande is. Ik ga naar binnen al…”

Verder kwam ik niet. De oude man stak de sleutel resoluut in zijn zak en liep zonder een woord te zeggen bij mij vandaan. Een tomeloze woede maakte zich van mij meester. In een woeste greep pakte ik hem aan zijn kiel en trok hem ruw naar mij toe. De stof kraakte onder mijn handen. Ik had mijzelf niet meer in bedwang.

“Zeg op,” gilde ik, “hoe wist je mijn naam en wie heeft voorspeld dat ik zou komen?”

“De-de-de do-do-mi-nee.”

Het stotteren van de man deed mijn woede nog stijgen. Driftig schudde ik hem door elkaar. De voortdurende confrontatie met een onzinnige wereld dat balanceren op de grens van de realiteit, had mijn zenuwen aangetast. De drift stuwde zoveel kracht naar mijn armen dat ik de oude man bijna uit zijn klompen tilde. Zijn gezicht was dichtbij. “De dominee,” hijgde hij, “de dominee…”

De angst in zijn haast uitpuilende ogen bracht mij tot bezinning. Ik liet hem los en beet op mijn onderlip. Vrijwel onmiddellijk had ik berouw van mijn onbesuisd optreden.

Ik zuchtte diep.

“Het spijt me,” zei ik, “het spijt me echt.”

De oude man stond er wat ontredderd bij. Ik voelde medelijden. “U moet het mij niet kwalijk nemen,” zet ik verontschuldigend. “Ik was even de kluts kwijt. Het gebeurt mij nooit.”

Ik glimlachte vermoeid. “Bijna nooit, bedoel ik.”

Hij streek de kreukels uit zijn kiel. “U bent een heethoofd,” zei hij.

“Ik begrijp niet waarom dominee Kater juist u heeft gekozen.”

Hij haalde zijn schouders op. “Hij zal er wel een bedoeling mee hebben. Het kan mij ook eigenlijk niet veel schelen.”

Hij lichtte zijn pet iets op en krabde op zijn hoofd. “Ik zal u binnenlaten,” zei hij. “Waarom zou ik wachten. Het zal toch niet lang meer duren.”

Hij pakte de sleutel en liep naar de deur.

“Wacht,” riep ik, “voordat ik naar binnen ga, zou ik graag het antwoord hebben op een paar concrete vragen.”

Hij keek mij verbaasd aan. “Wat valt er nog te vragen?” zei hij.

“Het staat in zijn testament. Hij heeft het mij geschreven. Na de dood van dominee Kater valt Huize Gods aan u toe.”

“Wat,” riep ik ongelovig, “heeft de oude Kater de villa aan mij vermaakt?”

Hij knikte. “Dat schreef hij.”

Het begon me te duizelen. Plotseling voelde ik mij moe en uitgeput. “Wanneer heeft u die brief ontvangen?” vroeg ik loom.

Hij streek nadenkend met zijn hand over zijn stoppelige kin. “Laat eens kijken,” zei hij, “dat was vorig jaar december.”