“Vorig jaar december?” herhaalde ik.
De oude knikte.
Versuft ging ik op de bank voor het huis zitten. Ik boog mijn hoofd tussen mijn knieën.
“Voelt u zich niet goed?” vroeg de oude bezorgd.
Langzaam richtte ik mij op. “Vorig jaar december, lieve man, had ik nog nooit van dominee Kater gehoord.”
14
De zware eikenhouten deur kreunde, toen de oude man haar achter zich sloot. Het angstige, wat klagende geluid kroop door de lange gang en kaatste tegen de muren. Het bezorgde mij een lichte huivering.
De oude stapte uit zijn klompen en schuifelde op kousenvoeten voor mij uit. Het was aardedonker in de gang. Alleen van onder een der deuren — deuren zonder drempels — vloeide een schemerig licht.
Ik dacht aan dat ene losgeslagen luik, waarvan ik opnieuw het knarsen meende te horen.
Een ijzige kilte kroop door mijn kleren. Er hing een muffe, vochtige lucht, als in een onderaardse grafkelder. Rillend volgde ik de oude man. Midden in de gang bleef hij staan. Van een houder aan de muur nam hij een ouderwetse olielamp. Voorzichtig wrikte hij het lampenglas uit de tandjes en streek met bevende hand een lucifer aan. Het wakkerende vlammetje toverde grillige schaduwen op de muren. De lamp wilde niet direct branden. De oude schudde haar heen en weer en ik hoorde het klotsen van de vloeistof in het reservoir. Bij de vierde lucifer pakte de pit het vlammetje over.
Met de lamp voor zich uit, schuifelde de oude verder. Ik volgde langzaam.
Aan het einde van de gang opende hij een deur. Het was de enige deur met een drempel. “De studeerkamer van de dominee,” fluisterde de oude eerbiedig.
Het licht van de lamp speelde langs de wanden met boeken. De enorme uitgebreidheid van de bibliotheek verraste mij. Ik nam de lamp van de oude over en liep langs de boekenrijen. Er waren theologische werken en boeken met verzamelde preken. Maar er was ook een plank met filosofen. Kant, Schopenhauer, Heidegger, Bergson, Hegel, Kierkegaard, ze waren er allen, de grote denkers uit het verleden. Ik trof ook werken over theosofie en boeddhisme.
Maar wat mij het meest frappeerde, was de aanwezigheid van een serie boeken over heksen en heksenvervolgingen, waaronder de beruchte Heksenhamer.
Ik nam het boek van de plank en liep er mee naar een groot bureau dat in het midden van de kamer stond. Ik voelde mij vreemd, opgewonden. Mijn hart klopte onstuimig en het boek trilde in mijn handen. De lamp trilde mee, en de schaduw van de oude man, die zwijgend mijn bewegingen volgde, danste langs de ruggen van de boeken aan de wand. Ik had het gevoel dat ik eindelijk de oplossing van het raadsel nabij was.
Ik zette de lamp midden op het bureau en legde het boek voor mij neer. Zachtjes schoof ik een stoel bij en ging zitten. “De Heksenhamer,”’ prevelde ik, “hoe is het mogelijk.”
Voorzichtig opende ik de beschimmelde lederen band en zuchtte.
De Heksenhamer. Ik had er veel over gelezen. Dit boek, dit verschrikkelijk document, de Malleus Maleficarum, stamde uit 1487 en was geschreven door twee godvruchtige monniken, Heinrich Kramer en Jacob Sprenger. Het was een uitvloeisel van de op 9 december 1484 door paus Innocentius VIII uitgegeven heksenbul.
De Malleus of Heksenhamer was een krankzinnig boek, wreed en grof, met zulke vreselijke consequenties dat nooit tevoren zoiets afschuwelijks uit een menselijke pen vloeide. Het stelde onder meer dat een ieder die aan het bestaan van heksen twijfelde, willens en wetens een ketter en godslasteraar was. Er werden methoden in aangegeven om heksen te identificeren, en de foltertechnieken om heksen tot een bekentenis te brengen waren met zoveel liefde voor elk gruwelijk detail beschreven dat men zich onwillekeurig afvroeg of de godvruchtige monniken niet door de duivel waren geïnspireerd.
Wat moest dominee Kater met dit boek?
Ik bekeek het aandachtig, bladerde en zag dat sommige tekstgedeelten waren onderstreept. Ook waren er aantekeningen onder aan de bladzijden, geschreven in zijn typische handschrift. Een van die aantekeningen trof mij bijzonder. Ik las: “Wanneer iemand u op duivelse gedachten brengt, dan is die iemand een werktuig in des duivels hand.”
Ik streek met mijn hand langs mijn kin en dacht na. Toen ik nog een jong rechercheur was, had een oude en ervaren politieman eens tegen mij gezegd: “Kruip in de huid van je tegenstander, tracht te denken, zoals hij denkt.”
Ik had toen ‘ja’ geknikt. Het leek mij een wijze raadgeving. Maar hoe kon ik de hersenkronkels van dominee Kater volgen?
Zuchtend stond ik op en bracht het boek weer naar zijn plaats.
Peinzend gleed mijn blik langs de wanden. Zijn boeken — dacht ik — vrienden of vijanden van de mens? Daar stonden ze, met bladzijden vol letters, woorden, zinnen, opgetaste resultaten van menselijk denken. Hoe vond men een weg in dat labyrint van elkaar steeds weer bestrijdende waarheden? Wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smarten, zei mijn moeder.
Ik keek naar het bureau met de lege stoel. De olielamp verspreidde over dit alles een gelig licht.
Dominee Kater?
Zachtjes schudde ik mijn hoofd.
De oude man kwam iets naderbij. “U ziet het,” zei hij, “de dominee had heel wat boeken.”
“Ja,” zuchtte ik, “te veel. Ik denk dat hij in het labyrint is verdwaald.”
De oude keek mij verwonderd aan. “Labyrint?”
Ik pakte de lamp van het bureau. “Kom,” zei ik, “laten we verder gaan.”
We strompelden door het geheimzinnige oude huis. Overal waren geluiden. Kraken van oude balken, ritselen achter het behang. De kamers, waarin de meeste meubelen met witte hoezen waren bedekt, roken naar kamfer. Soms speelde het spookachtige schijnsel van de lamp over schilderijen met sombere landschappen of belichtte de strenge ogen van statige portretten.
De slaapkamers waren boven. Alleen de kamer van Marie Buter lag gelijkvloers. Er stond een oud hemelbed, waarvan het dak door solide eiken pilaren werd gedragen. Vanuit de hemel zakten een paar dikke touwen, waaraan twee zware ijzeren beugels hingen.
Naast het bed stond een rolstoel.
“De vrouw van de dominee was verlamd.”
De oude fluisterde, alsof hij bang was dat iemand ons zou horen.
“Ze kon niet lopen,” zei hij, “ze had geen kracht in haar benen. Maar haar armen waren bijzonder sterk. Aan die beugels trok ze zich op.”
Hij kwam nog dichter naar mij toe. De tocht van kleine ademstootjes gleed langs mijn oren. “Ik mocht haar niet,” fluisterde hij.
“Ze had van die vreemde ogen. Soms leek het alsof ze dwars door je heen keek.”
Zijn stem zakte nog dieper. “Ik heb het nooit begrepen,” zei hij. “Ik heb nooit begrepen waarom de dominee met haar trouwde.”
“Was…was ze toen al verlamd?”
“Ja, van kindsaf.”
“Dat moet dan een hele opoffering voor hem zijn geweest.”
“Een opoffering, ja, zo mag u dat wel noemen. Ze gunde hem geen ogenblik rust. Wanneer ik buiten in de tuin werkte, heb ik haar vaak vanuit deze kamer naar hem horen roepen.”
Hij zuchtte. “Je mag een ongelukkig mens niet haten. Je mag eigenlijk niemand haten. Maar ik haatte haar om alles wat ze de dominee aandeed. Arme dominee. Hij droeg zijn kruis blijmoedig.”
Ik tilde de lamp iets op. Het schijnsel gleed langs de pilaren en belichtte het lege bed. “En het enige kind dat ze hem schonk was gek.”
Ik keek hem verwonderd aan. Nog nooit had ik in een stem zoveel verbittering beluisterd. Ik bewoog de lamp, zodat het licht op zijn gezicht viel. “Wanneer stierf ze?”
Ik zag dat een huivering hem beving. De oude gerimpelde huid trok zich samen en zijn lichaam schokte. “Is ze gestorven,” hijgde hij, “is ze echt gestorven? Ik wist dat ze ziek was.”
Opnieuw huiverde hij. Nog dichter kroop hij naar mij toe. Zijn schouder trilde tegen mijn arm. Ik voelde zijn angst. Schichtig gleed zijn blik naar de donkere hoeken van de kamer.