“Laten we hier weggaan,” fluisterde hij, “toe, laten we hier weggaan.”
Zachtjes schuifelden we naar de deur. Voor ik haar dichttrok, keek ik nog even naar het bed. In het schijnsel van de lamp wiegelden de ijzeren beugels aan de touwen.
Ik wilde het huis verlaten. Die muffe vochtige lucht, vermengd met de doordringende geur van kamfer, werkte benauwend. Bovendien gaf het spookachtige schijnsel van de olielamp, met de groteske, steeds bewegende schaduwen op de muren, aan het oude huis zo’n lugubere sfeer en klonken de geheimzinnige geluiden zo onheilspellend dat het mij al mijn zelfbeheersing kostte om niet gillend weg te rennen. Maar er was nog een kamer, die ik niet had gezien.
En dat was de kamer van Martha Carrier.
“Waar sliep het meisje?” fluisterde ik.
Het viel mij op dat het de oude man niet verbaasde dat ik op de hoogte was van het feit dat zij twintig jaar geleden hier in dit oude huis had gewoond. “Boven,” zei hij, “naast de kamer van de dominee. Hij had haar graag dichtbij zich.”
We liepen de trap op en kwamen opnieuw in een lange gang. Aan de wanden hingen oude prenten, kromgetrokken door het vocht.
Bij de tweede deur bleef de oude staan. “Hier,” fluisterde hij.
De deed de deur zachtjes open en scheen naar binnen. Het licht viel in een grote kamer met een lage zoldering. Aan het eind volgde de zoldering het schuine dak. Het raam was maar klein. De kamer was spaarzaam gemeubileerd. Er stond een grote houten kast en tegen de muur bij het raam onderscheidde ik een ouderwets ijzeren ledikant met groen aangeslagen koperen spijlen. Het behang was lichter dan in de andere kamers van het huis.
De onderzocht de inhoud van de kast. Er lag wat speelgoed: een kinderfornuisje, een paar miniatuurpannetjes en een uitgedroogde gummibal. Ik vond geen jurkjes of andere kleding. Het stelde me enigszins gerust. Zowel in de kamer van Charly, als in de kamer van Marie Buter, had ik een vrijwel volledige garderobe aangetroffen. Het had mij niet verbaasd. De afwezigheid van kleding in de kamer van Martha Carrier kon er op wijzen dat zij dit huis levend had verlaten.
Onderzoekend keek ik naar de oude tuinman. Het licht van de lamp bescheen de zijkant van zijn gezicht. De kleine huidspiertjes rond de brede jukbeenderen waren voortdurend in beweging. De kaak stond gespannen. Boven zijn hoofd kleefde het schaduwbeeld van zijn profiel gebroken tussen muur en zoldering.
Wat wist hij? Kende hij het geheim van het oude huis?
Terwijl ik de kastdeuren sloot, viel mijn oog op een kleine verdikking in de dekens van het bed. Met de lamp voor mij uit liep ik langzaam naar het ledikant. Een ogenblik bleef ik besluiteloos staan, toen sloeg ik de dekens terug.
Midden in het bed lag een oude verfomfaaide pop. Het was een soort poppelijs met een punthoed en haren van uitgeplozen touw.
De neus was uitbundig groot en scherp. Er was geen aanduiding van een mond en ze miste een oog. Om het slappe poppenlijf hing een rood jackje, waaronder een groene rok van vilt. Plukjes houtwol puilden uit de vormloze voeten.
De oude man achter mij giechelde. “Haar heksje,” zei hij, “ik wist niet dat ze het hier had verstopt.”
Ik neem de pop uit het bed. Ze beantwoordde inderdaad aan de voorstelling die men zich maakt van een heks. Alleen de bezemsteel ontbrak.
“Ze was gek met die pop,” zei de oude vertederd. “Ze sleepte het ding overal met zich mee. Zelfs in bed. De dominee heeft de pop voor haar gemaakt. Ik vond het erg knap. U moet denken, er was in die oorlogstijd bijna geen speelgoed te krijgen.”
Hij streek met zijn vinger over de vreemde poppenkop. “Kleine Martha.”
Zachtjes schudde hij zijn hoofd. “Het was zo’n pittig klein ding. Dominee en ik mochten haar graag. We waren gek met die meid.”
Hij lachte zachtjes. “Ze hielp me altijd in de tuin. Op haar manier dan. Ik had natuurlijk meer last van haar dan gemak, maar toch vond ik het prettig. Met die malle pop onder haar arm kon ze uren naar me zitten kijken en dan vertelde ik haar van de bloemen en de planten in de tuin. Weet u, ze was erg bijdehand. Ze wist precies wat onkruid was en wat niet. En dat was toch wel heel knap voor zo’n kleine meid.”
Hij schudde zijn hoofd en zuchtte. “Wat een verschil met Charly, die alles vernielde. Ik heb wel eens tegen de dominee gezegd: Martha moest van u zijn.”
“En wat zei de dominee dan?”
“Hij zei dat God beschikte. En zo is het.”
Ik knikte.
In gepeins verzonken verliet ik de kamer. De oude tuinman volgde.
“Neemt u de pop mee?”
Zijn stem wekte mij. “Ja,” zei ik, “de pop neem ik mee. Misschien…misschien kan ik er iemand gelukkig mee maken.”
Het felle zonlicht deed pijn aan mijn ogen. De overgang van donker naar licht was te scherp geweest. Slechts langzaam onderscheidde ik weer de stammen, de takken en het prille groen. Het was een verademing. Het leek alsof ik zojuist de deur van de dood achter mij had gesloten en tot het leven was teruggekeerd. Met volle teugen zoog ik de frisse boslucht in mijn longen.
“Morgen,” zei ik, “morgen haal je de kleden en gordijnen weg. Je laat de luiken repareren en zet alle ramen en deuren wijd open. De lucht van verrotting moet er uit. Het wordt tijd dat door Huize Gods weer een frisse wind waait.”
De oude zweeg.
“Ik zal er voor zorgen dat de oude schilderijen en meubelen worden weggehaald en dat het elektrisch licht weer wordt aangesloten.”
“Zou u het wel doen?” zei de oude. “Er zijn zo veel herinneringen.”
De klemde mijn lippen op elkaar. “Herinneringen liggen in het verleden. Het is geen monument. Het is een huis. En in een huis horen levende mensen. Het is te lang door schimmen bewoond geweest. We zullen Huize Gods opnieuw bekleden en ‘s-avonds, wanneer het buiten donker is, zal er weer licht uit de vensters stralen.”
“Gaat u…gaat u alles veranderen?” vroeg de oude bezorgd.
De schudde mijn hoofd. “Nee, niet alles. De studeerkamer blijft intact.”
Ik weet zelf niet hoe ik zo plotseling tot die reeks van besluiten kwam. Misschien was het wel een reactie. Telkens wanneer iets of iemand mij bedreigde of angst aanjoeg, beschouwde ik dat als een uitdaging. Voor het moment mocht ik overrompeld worden en geneigd tot vlucht, maar dat was nooit een volledige capitulatie.
Naast vele negatieve eigenschappen, bezat ik een soort koppige vasthoudendheid. Het was een karaktertrek die mij al dikwijls in moeilijkheden had gebracht, maar die mij als rechercheur toch ook vele successen had opgeleverd. Ik liet nooit los. In of rondom dit oude huis hing een geheim, het geheim van een verschrikkelijk gebeuren. Ik kon het niet verklaren, maar het klonk van de muren, ruiste door de bomen en zweefde om de rozenstruiken in de tuin.
Dat geheim zou ik hun ontfutselen, hoe dan ook, al moest ik daarvoor de tuin omwoelen, de bomen ontwortelen en de muren afbreken.
Ik keek naar de oude tuinman. Hij staarde wat somber voor zich uit. Het scheen mij toe dat hij peinsde over mijn besluit om de villa opnieuw te bekleden. Ik dacht dat hij het niet prettig vond. Hij zou het liefst alles laten zoals het was. Ik begreep dat veel van zijn herinneringen aan dat oude huis waren verbonden. Herinneringen aan Martha en de familie Kater. Het was mij opgevallen dat hij steeds met eerbied en genegenheid over de dominee sprak.
“U mocht de dominee graag. Is het niet?”
De oude knikte. “Ik was erg aan hem gehecht. De dominee was een goed mens. Hij betaalde mij voor die tijd een goed loon en vond het zelfs goed dat ik zo nu en dan een dag bij een boer werkte. Het geld dat ik daarmee verdiende, mocht ik houden. Nee, ik heb het nooit slecht bij hem gehad. Ik heb zelfs een huisje kunnen oversparen. Het staat niet ver hier vandaan. Ik wil het u wel laten zien. En als u trek hebt in een kop koffie, dan maak ik het voor u klaar.”