Выбрать главу

We liepen samen het smalle pad af.

“De tuin,” zei hij, “de tuin van de villa mag toch zo blijven?”

Zijn stem had een smekende klank.

“Zeker,” zei ik, “ik hou van rozen.”

Hij knikte bedachtzaam. “Zij hield er ook zo van.”

“Wie?”

“Mijn vrouw.”

Ik vroeg niet verder. Ik had al mijn aandacht nodig om de laaghangende takken te ontwijken. Toen we het pad hadden verlaten begon de oude te spreken.

“Ik was,” zei hij, “een arme dagloner en pas getrouwd, toen mijn vrouw ziek werd. Het was een vreemde ziekte, waarvoor geen kruid scheen gewassen. Op een dag hoorde ik dat er in Duitsland een dokter was die haar zou kunnen genezen. Maar ik had geen geld om zo’n verre reis te kunnen bekostigen. Ik heb overal aangeklopt, maar niemand wilde of kon mij helpen.

De kende de dominee toen nog niet. Er gingen in het dorp allerlei praatjes over hem. Ze zeiden dat hij door de kerk was uitgestoten, omdat hij een valse leer predikte. Hij werd dan ook door een ieder gemeden. Niemand groette hem. Ook ik liep hem zonder iets te zeggen voorbij. En ik kwam hem dikwijls tegen. We woonden niet ver van elkaar. We waren eigenlijk buren.

Mijn vrouw ging zienderogen achteruit. Het maakte me wanhopig.

Ik kon de gedachte niet verdragen dat zij misschien zou sterven, terwijl er ergens iemand was die haar zou kunnen genezen. Op een nacht, terwijl ze naast mij in bed lag te kreunen, hield ik het niet meer uit. In mijn wanhoop kleedde ik mij aan en stapte naar de villa. De dominee deed open. Hij was met kwaad dat ik hem midden in de nacht uit zijn bed had gebeld, hij schold niet, zoals de dokter in het dorp, nee, hij luisterde, hij luisterde naar me, vriendelijk en geduldig. De dag daarop huurde hij een auto met chauffeur en bracht ons naar Duitsland. We zijn er tien dagen geweest. De dominee heeft alles betaald, elke cent.”

“En uw vrouw?”

Hij zuchtte.

“Ze was niet meer te redden, maar de kruiden die de dokter meegaf, hebben haar leven toch nog een jaar kunnen rekken. Dat jaar dat laatste jaar met mijn vrouw, was een geschenk van de dominee.

Zonder zijn hulp had ze dat jaar niet meer beleefd.

Weet u hoe lang een jaar is, een vol jaar, waarin je iedere dag telt en dankbaar bent voor iedere minuut die je wordt geschonken? Dat is een eeuwigheid.

Ze wist dat ze ging sterven, maar toch was ze gelukkig. Echt gelukkig. Ik geloof dat nog nooit iemand zo intens van het leven heeft genoten, als zij in dat laatste jaar. Ze was gelukkig met alles, met een vliegje in de kamer, met een zonnestraaltje door het raam.”

Hij zuchtte opnieuw. “Tel de zegeningen. Zij telde ze. Ze telde de uren die ze leefde, de glimlachjes die ik haar schonk en de rozen die ik voor haar meebracht. Ik zal dat jaar nooit vergeten.”

Hij liep een poosje zwijgend voort. Het hoofd gebogen. In gedachten verzonken. Tussen de bomen zag ik dat wij zijn huisje naderden.

“Het is waar,” zei hij, “de dominee was in vele opzichten een vreemd mens. Misschien was hij wel afgedwaald van de ware leer. Ik weet dat niet. Ik kan dat niet beoordelen. Maar voor dat ene jaar zal ik hem mijn leven lang dankbaar blijven.”

Hij deed zijn klompen uit en ging mij voor. Het huisje was van binnen maar klein, maar alles zag er keurig onderhouden uit. Voor de ramen hingen schone gordijntjes van Brabants bont. De houten stoelen met zittingen van gevlochten riet stonden op een gebeitste vloer, die glom van de was.

Terwijl de oude in het keukentje scharrelde, liep ik in het kamertje rond. Met een punaise aan de muur hing het loffelijk ontslag van de lagere school. Te midden van de gedrukte tekst stond in schoolse letters: Kees van Putte. De inkt was verbleekt. Boven de schoorsteen, in een zwarte ovale lijst, hing het portret van een jonge vrouw. Het haar, in het midden gescheiden, was strak naar achteren gekamd. Een matte glimlach speelde om haar lippen. Onder in de lijst stak een fotootje. Voorzichtig trok ik het los. Het was hetzelfde kiekje dat ik in het kamertje in de Bloedsteeg had gevonden.

Ik stond er nog mee in mijn hand, toen hij met de koffie binnenkwam.

“Dat fotootje heb ik genomen,” zei hij, “met het toestel van de dominee. Ik heb het van hem gekregen. Hij had er zelf ook een.”

Hij zette de kommen op tafel en ging zitten. Ik nam tegenover hem plaats en schoof het fotootje naar hem toe.

“Ze zijn nogal plotseling vertrokken,” zei ik.

De oude knikte. “Ja,” zei hij, “dat is snel gegaan. Onverwachts.”

“Waarom?”

Hij nam een slok van zijn koffie.

“Dat kwam door zijn vrouw. Ze was ziek. Dat zei ik u al. Dominee vertelde me dat ze moest worden opgenomen in een ziekenhuis in de stad. Het kon lang duren. Daarom had hij in Amsterdam een paar kamers gehuurd. Dat was makkelijk. Hij was dan bij de hand en behoefde niet steeds heen en weer te reizen.”

“Heeft u ze naar de stad gebracht.”

“Nee, ik was die dag uit werken bij een boer.”

“U heeft ze dus niet zien vertrekken.”

“Nee, ik was daar niet bij. Ik hoorde het pas de volgende morgen. De dominee kwam mij al vroeg halen. Hij zei dat hij zijn vrouw en de beide kinderen al had weggebracht. Hij kwam alleen terug om de kisten.”

“Kisten?”

“Ja, twee kisten met boeken. Dominee studeerde altijd en daarom nam hij boeken mee naar de stad.”

“Waren het er veel?”

“Ja, het moeten er heel wat zijn geweest. De kisten waren nogal zwaar. We konden ze nauwelijks tillen. De dominee zei dat het kostbare boeken waren. Hij ging dan ook zelf mee toen ik ze met paard en wagen naar het station bracht.”

Een tijdlang zaten we zwijgend tegenover elkaar. Ik keek niet op, maar staarde naar het tafelkleed. De tuinman had een paar korrels suiker gemorst. Op een van de korrels zat een vliegje. Het wipte op de rug van zijn hand, die losjes op de tafel rustte. Daar bleef het zitten en wreef met de voorpootjes over elkaar.

“Martha is nooit in Amsterdam aangekomen,” zei ik.

De hand trilde. Ik keek het vliegje na. Haar vleugeltjes glinsterden in de zon.

“Martha is nooit in Amsterdam aangekomen,” herhaalde ik, “dominee heeft haar ook niet laten inschrijven.”

Ik keek hem aan. Zijn mondhoeken trilden.

“Weet u,” vroeg ik, “waar ze is gebleven?”

De ribbels van zijn manchester broek schoven over de rieten zitting van zijn stoel.

“De…ik weet het niet,” stamelde hij. Er vloog een blos over zijn wangen.

Ik schudde mijn hoofd. “Er zijn mensen,” zei ik, “die niet kunnen liegen. Ze zijn het niet gewend. U bent een van hen.”

Ik wachtte even op zijn reactie. Toen boog ik mij voorover.

“Van Putte, waarom hebt u haar kleertjes weggehaald?”

15

Met een natte vinger wipte hij de suikerkorreltjes van het kleed en bracht ze naar zijn mond. Zwijgend keek ik toe en wachtte af. Zijn gezicht had een norse trek. Het leek mij dat hij niet graag over dat onderwerp sprak. Na een poosje herhaalde ik mijn vraag.

“Van Putte, waarom hebt u haar kleertjes weggehaald?”

Mijn aandringen maakte hem onrustig. “Wat heeft dat nu nog voor zin,” zei hij geërgerd. “Laat het verleden toch rusten. Het is allemaal al zo lang geleden.”

“Ik wil het weten.”

Hij draaide op zijn stoel. “Ik had ze nodig.”

“Voor haar?”

Hij knikte en streek met zijn hand over zijn haren. “Het was de eerste keer dat ik de dominee op een leugen betrapte. Hij had Martha niet meegenomen naar de stad.”

“Maar waarom zei hij dat dan?”

De tuinman haalde zijn schouders op. “Ik weet het niet,” zuchtte hij. “Ik heb dat nooit begrepen. Die morgen nog, op het station, zei hij tegen mij dat hij aan zijn vrouw en de beide kinderen de groeten van mij zou overbrengen. Hij legde zijn handen op mijn schouders en vroeg mij of ik tijdens zijn afwezigheid goed op het huis zou passen. Dominee leek een beetje in de war. Het was net alsof hij zou gaan huilen. Toen de trein vertrok, wuifde hij. Sindsdien heb ik hem nooit meer gezien.”