De oude man scheen de verwarring van mijn gezicht te lezen, want hij vervolgde: “Och, ik breng u in de war. Het is dom van mij. Ik had moeten bedenken dat u een kind bent van deze tijd. Neemt u het een oude man niet kwalijk.”
Ik schudde mijn hoofd. “Ik geloof dat ik u niet begrijp,” zei ik aarzelend. “Eh, wat was tenslotte uw idee?”
“Een kat,” antwoordde de oude man gelaten.
“Een kat?”
“Ja, ze had weer mens willen worden, maar dat heb ik haar afgeraden. Terecht, naar ik meen. Het heeft lang geduurd voordat ze het inzag. Ze liet zich niet zo gemakkelijk overtuigen. Maar toen haar overgang naderde en de tijd drong, heb ik haar telkens gevraagd: ‘Welke vreugde kent de mens?’”
Hij peinsde even.
“Ja dat vroeg ik haar. “Welke vreugde kent de mens?” Het was eigenlijk niet eerlijk, want ik wist dat geen mens op die vraag een zinnig antwoord kon geven.” Hij streek met een knokige hand langs zijn witte baard. “Ze heeft dan uiteindelijk op mijn aandringen de kat gekozen.”
“U bedoelt,” vroeg ik verbaasd, “dat uw vrouw na haar dood in een kat is veranderd?”
“Uw formulering is niet juist,” zei de oude man. “Er is namelijk geen sprake van dood.”
“Maar uw vrouw is toch gestorven,” stelde ik nadrukkelijk.
De oude man zuchtte.
“Het is zo vermoeiend om liggend te spreken,” zei hij. “Als u mij even helpt de kussens te schikken, dan ga ik rechtop zitten.”
Ik stond van mijn stoel op en hielp hem. Ik schoof mijn handen onder zijn oksels. Mijn vingertoppen beroerden zijn magere ribben. Het leek of ik een skelet aanraakte. Toen tilde ik. Zijn lichaam had bijna geen gewicht.
Terwijl ik de oude man overeind hielp en kussens tussen zijn rug en de muur duwde, zag ik vanuit mijn ooghoeken Charly achteloos naderbij sluipen. Hoewel ik dit niet kon zien, voelde ik dat hij mijn verrichtingen nauwlettend volgde. De andere katten die binnen mijn gezichtsveld lagen, lieten hun indolente houding varen, strekten hun lijven en schenen gereed tot directe actie. Het was beklemmend die stilzwijgende verbondenheid van de katten op te merken en te zien hoe ze onder leiding van Charly als een eenheid reageerden. Het was alsof ze alle bezield waren van maar één ding: het bewaken van de oude man. Ik had katten altijd als de meest individuele wezens op aarde beschouwd en dit collectief beangstigde mij. Het was geen angst voor lijfsbehoud, geen angst geboren uit een onmiddellijk gevaar. Lichamelijk had ik van de oude man en de katten niet veel te duchten. Neen, mijn angst lag veel meer in het onbekende. Het gevaar school, zo voelde ik, in die psychische eenheid, die ik onderkende, maar niet vatte. Het was een dreiging zonder vorm. Daar kwam nog bij dat het verhaal van de oude man over zijn vrouw mijn verstand te boven ging. Het lag te ver verwijderd van wat ik als realiteit aanvaardde. Het leek of de oude man iets had gelezen over reïncarnatie en dat in zijn verziekte brein het waanidee had postgevat dat de ziel van zijn vrouw in een kat was overgegaan.
Ik grijnsde. Maar natuurlijk dat was het. De oude man was geestesziek. Hij was gek, krankzinnig. Die gedachte luchtte mij werkelijk op. Het was gewoon een bevrijding. Ik zuchtte diep. Dat was het. Ik had mijzelf weer gevonden en een gevoel van superioriteit ontwaakte. De oude man was geestesziek en ik was normaal.
Niet omgekeerd. Onwillekeurig glimlachte ik.
Katten, doodgewone katten waren het. Er was niets bijzonders met die katten. Mijn verbeelding had mij parten gespeeld. Ik had, koortsig als ik was, dingen opgemerkt, die er niet waren. De wiste het zweet van mijn voorhoofd en ging met een zucht van verlichting weer op mijn stoel zitten. Charly stond vlak bij mij. Ik bukte en streek onbevreesd met mijn hand langs zijn ruige vacht. Het dier liet zich deze liefkozing welgevallen. Hij schoof langs mijn voeten en stak tevreden zijn staart omhoog.
“Mijn Charly,” zei de oude man en weer beluisterde ik in de stem een oneindige tederheid.
Ik richtte mij op en keek hem aan.
Het bloed scheen in mijn aderen te stollen. Het stroomde niet meer.
Mijn spieren verkrampten. Verstijfd van schrik klemde ik mij aan de leuning van de stoel en staarde naar de oude man. Door een kier van het gordijn was een bundeltje zonlicht op het witbehaarde gezicht gevallen. Het spiegelde in zijn ogen. Het zonlicht werd niet geabsorbeerd, maar kaatste mij groen fluorescerend tegemoet. Ik zag ovalen van geaderd smaragd, waarin de pupillen zich tot twee smalle verticale strepen hadden vernauwd. Ik kneep mijn ogen even dicht en keek toen weer. Het was onmiskenbaar. De oude man had kattenogen.
2
Ik zat weer achter mijn bureau in de recherchekamer. Hier voelde ik mij thuis. Ratelende machines, rinkelende telefoons, gesticulerende collega’s en ontkennende verdachten. Temidden van dat lawaai voelde ik langzaam de rust in mij terugkeren. Hoeveel plannen had ik hier niet uitgebroed, hoeveel verhoren geleid? Het was een oneindige reeks onderzoeken met steeds wisselende problemen. Altijd was ik kalm en weloverwogen te werk gegaan. En nu?
Ik hield mijn gezicht achter mijn handen verborgen om mij beter te kunnen concentreren. De oude man met zijn dertien katten beheerste mijn gedachten. Het liet mij niet los. Wat was er met mij gebeurd?
In paniek was ik uit het kamertje gevlucht. De oude man had geroepen en de katten hadden gejankt. Die angstaanjagende kakofonie klonk nog in mijn oren als het geluid van op hol geslagen elektronische muziek. In mijn haast was ik bijna van de donkere trap getuimeld, maar een greep aan het vettige touw had mij voor een val behoed. Buiten in het zonlicht was ik weer tot mijzelf gekomen. Het drukke verkeer op de gracht, met zijn toeterende auto’s en statig door het water glijdende rondvaartboten, had mij tot de werkelijkheid teruggeroepen.
Het was absurd, belachelijk. Ik had mij als een kind gedragen. Wat had mij bezield? Waarom was ik gevlucht? Ik was toch een nuchter mens, rechercheur van politie, een oude rot in het vak. Ik was toch waarachtig wel wat gewend.
Een moment overwoog ik om het geval met mijn commissaris te bespreken. Ik verwierp het plan onmiddellijk. Het had geen zin.
Hij zou mij uitlachen of mij naar een psychiater verwijzen. Maar ik was niet gek. De oude man bestond. Hij en zijn dertien katten waren een realiteit. Ik had ze toch gezien in dat kamertje op die tweede etage in de Bloedsteeg. Bovendien vormden die drie vurige krabwonden op de rug van mijn rechterhand een tastbaar bewijs. Ik moest kalm blijven en het geval koel zakelijk benaderen. In mijn beroep was ik al zo dikwijls tegenover mysteries geplaatst en de ervaring had mij geleerd dat voor alles wel een redelijke verklaring te vinden was. Irreële verschijnselen horen thuis in de religie en wanneer men ook daar nuchter tegenover staat, blijft er van het mysterie maar weinig over. Het staat natuurlijk een ieder vrij te geloven wat hij wil. De godsdienstvrijheid wordt in de Grondwet geganindeerd. Ook de oude man mocht er in zijn eentje het vreemde geloof op nahouden dat zijn vrouw in een kat was veranderd. Men kon het als een ongevaarlijke liefhebberij beschouwen. Ik had er eigenlijk niets mee te maken. Nuchter bezien was het dwaas om mij voor die oude man en zijn dertien katten te interesseren.
Wanneer ik het geval tot zijn normale proporties terugbracht, dan woonde daar in de Bloedsteeg een wat zonderlinge oude man, die er een stel katten op nahield. En dat mocht. Geen wetsartikel dat dat verbiedt. De oude man was ziek en verkommerd. Uit sociaal oogpunt leek het mij het beste de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst te bellen, afdeling Geestelijke Hygiëne. Als ik het geval meldde, zouden ze de oude man wel verzorgen en voor de katten kon ook wel een oplossing worden gevonden. Ze konden in het dierenasiel worden opgenomen. Ik kon de zaak dan als afgedaan beschouwen en niemand zou kunnen zeggen dat ik mijn plichten had verzaakt. Het zotte verhaal van de oude man over zijn vrouw kon ik beroepshalve verwaarlozen. Niemand zou mij dat kwalijk nemen. Het was de gemakkelijkste oplossing en vermoedelijk ook de meest juiste. Een klein rapportje en…maar het zinde mij niet.