Выбрать главу

Hij zuchtte opnieuw. “Ik was erg onder de indruk van zijn vertrek. Het was ook allemaal zo plotseling gegaan, zo onverwachts. Ik had niet eens afscheid kunnen nemen van zijn vrouw en de twee kinderen. En dat speet mij erg, want op een of andere manier had ik zo het gevoel dat ik ze nooit meer zou terugzien.

Ik bracht paard en wagen terug naar de boer en liep over de hei naar huis. Het was nog erg vroeg. Ik wist niet wat ik de verdere dag zou gaan doen. Alles leek zo leeg, zo zinloos. Ik had geen lust om in de tuin te gaan werken. Wie zou er voorlopig nog naar mijn rozen kijken?”

Hij wreef met zijn hand langs zijn ogen.

“En toen vond ik haar. Ik was zo in gedachten dat ik haar pas zag, toen ik naar binnen wilde gaan. Ze lag pal naast mijn deur te slapen, die malle pop in haar armen. U kunt begrijpen hoe ik schrok. Ik begreep niet waar dat kind zo plotseling vandaan was gekomen. Hoe was het mogelijk dat het kind hier lag? Ik knielde bij haar neer. Haar kleertjes voelden nattig aan, haar jurkje was gescheurd en de haartjes zaten in de war. Het leek alsof ze de hele nacht in het bos had gezworven.” De oude schudde zijn hoofd en in zijn ogen verscheen een vochtige glans.

“Ze had ook gehuild. Haar gezichtje was vuil. Je kon duidelijk zien waar de traantjes waren opgedroogd. Ik tilde haar zachtjes op en bracht haar naar binnen. Ze was steenkoud. Voorzichtig trok ik haar kleertjes uit en legde haar in bed. Het arme kind, ze was doodop. Ik dekte haar stevig toe en streek het haar uit haar bleke gezichtje. Telkens legde ik mijn hand tegen haar wangetjes. Ze werd maar niet warm. Het was angstig. Ik dacht dat ze nooit meer warm zou worden. Ik heb toen gauw een paar kruiken bij haar in bed gelegd. Ja, warme kruiken, misschien is dat wel haar redding geweest.”

Zijn grote handen plukten nerveus aan het tafelkleed.

Zijn onderlip trilde.

“Toen ik wat van de schrik was bekomen, was mijn eerste gedachte de dominee te schrijven dat het kind bij mij was. Maar ik wist niet eens zijn adres. Hij had mij dat niet gegeven. Tegen de middag begon het kind te ijlen. Zo nu en dan gilde ze en had ze het over een poesje maken. Ik durfde gewoon niet bij haar vandaan te gaan om een dokter te halen, zo bang was ik dat ze zou sterven. Twee dagen en nachten heb ik aan haar bed gezeten. Toen knapte ze gelukkig langzaam op. Een dag of wat later, toen ze weer op de been was, zijn we naar de villa gegaan om haar kleertjes te halen.”

De oude staarde een poosje zwijgend voor zich uit. Zijn gedachten speelden met beelden uit zijn herinnering. Plotseling verscheen op zijn gerimpeld gelaat een uitdrukking vol tederheid.

Hij glimlachte. “Toen moet ze die pop onder de dekens hebben verstopt.”

“Waarom liet ze die pop in de villa achter? Ze was er zo gek mee?”

“Ja, dat was ze. Ik begrijp het ook niet. Ik heb mij later wel eens afgevraagd, waar ze die pop had gelaten. Wanneer ik het haar vroeg, hield ze haar hoofdje een beetje schuin en trok haar schoudertjes op.”

“Is ze lang bij u gebleven?”

“Ongeveer twee weken. Ik heb steeds gewacht tot de dominee zou terugkomen. Hij moest toch gemerkt hebben dat het kind er niet meer was. Maar hij kwam niet. Na twee weken vond ik het niet langer verantwoord om het kind bij mij te houden. Ik was tenslotte maar een man alleen. Ik heb haar toen naar het stadhuis gebracht en gezegd dat de dominee was vertrokken en dat hij niet langer voor het kind kon zorgen.”

“En hebben ze dat geaccepteerd?”

“Ja natuurlijk,” zei de oude verbaasd, “dat was toch zo?”

Ik negeerde zijn vraag. “Ze hebben dus geen onderzoek ingesteld?”

“Nee, het kind is, geloof ik, later bij een ander pleeggezin ondergebracht. Op het stadhuis zullen ze dat wel weten.”

Ik knikte. “Hebt u Martha wel eens gevraagd, wat er die bewuste nacht eigenlijk was gebeurd?”

Er verscheen weer die blos op zijn wangen.

“Ja.”

“En?”

“Ze wist het niet.”

Ik klemde mijn lippen op elkaar. “Van Putte, je bent geen domme man. Je bent intelligent genoeg om voor jezelf een antwoord te zoeken op een serie vragen, die na het vertrek van de dominee ongetwijfeld bij je zijn opgekomen.”

Ik keek hem strak aan.

“Is het niet, Van Putte?”

De oude zweeg.

“Goed dan,” zei ik, “dan zal ik ze noemen.”

Hij keek mij aan. Zijn gezicht was een masker, zonder uitdrukking.

“Van Putte, waarom dat overhaaste vertrek? Je was al zoveel jaren bij de dominee in dienst. Je was als het ware een lid van de familie. Waarom kreeg je geen gelegenheid om afscheid te nemen?”

De oude antwoordde niet.

“Waarom zei de dominee dat hij ook Martha had meegenomen? En waarom kwam hij nooit terug? Waarom hangen in de villa nog alle kleren van zijn vrouw en Charly? Hoe kwam Martha bij jouw huisje? Waar had zij gezworven? Kortom, wat gebeurde er in de nacht vóór het vertrek van de dominee?”

De oude boog het hoofd.

“Die vragen,” fluisterde hij, “zijn nog nooit bij mij opgekomen.”

Ik wist dat hij loog.

Automatisch haast stuurde ik mijn wagentje door de lanen. Het bezoek aan de villa, het gesprek met de oude tuinman dat alles had op mij een diepe indruk gemaakt. Ik had weliswaar geen positieve aanwijzingen gevonden, maar in mijn geest begon langzaam iets te rijpen. Het was bizar, vreemd en nog te vaag om in woorden te vatten. Het was een gevoel, zo subtiel, zo onwezenlijk en nog ongevormd dat het niet te transponeren viel, noch in taal, noch in beeld.

Het was er wel. Ergens in een klein hoekje van mijn denken ontwikkelde het zich: een ongebonden celdeling van gedachten, die en daar was ik zeker van — zou uitgroeien tot het gestalte had.

Ik moest nog een gesprek hebben met dominee Kater. Het was eigenlijk niet meer belangrijk of hij zou antwoorden op mijn vragen. Zijn reacties zouden voldoende zijn.

Als iemand u op duivelse gedachten brengt, dan is die iemand een werktuig in des duivels hand. Dat had hij geschreven als een conclusie. Een gestolde gedachte onder aan een bladzijde in De Heksenhamer.

Ik parkeerde mijn wagentje voor het stadhuis. De ambtenaar die mij te woord stond keek vreemd op, toen ik hem vroeg naar lijsten of kaarten van vluchtelingetjes die in de oorlog en kort daarna in Blaricum en omgeving waren ondergebracht.

“Ik weet niet of wij daar nog iets van hebben,” zei hij.

“Misschien in het archief,” opperde ik.

Hij trok zijn gezicht in een verwrongen grijns.

“Mogelijk,” zei hij, “maar het kan wel even duren voordat ik het gevonden heb. Kunt u zo lang wachten?”

Ik knikte hem vriendelijk toe. “Ik wacht wel.”

Hij slofte door de gang met de betegelde vloer en verdween achter een deur. Het duurde zeker een half uur eer hij met een paar vergeelde lijsten in zijn handen terugkwam.

“Over wie gaat het?”

“Een meisje,” zei ik, “een meisje, genaamd Martha Carrier.”

Zijn vinger gleed langs de lijsten met namen. “Weet u het zeker?”

Ik knikte. “Ja, heel zeker.”

Opnieuw ging hij de namen langs.

“Er is geen Martha Carrier bij.”

“Dat moet,” zei ik, “ze was ondergebracht bij dominee Kater.”

Hij haalde zijn schouders op. “Daar kan ik hier niets van vinden. Op deze lijsten staan alleen maar namen. Dominee Kater, zei u?”

“Ja,” zuchtte ik, “dominee Kater.”

“Dan zal ik nog even in het andere systeem kijken.”

Hij schonk mij een matte glimlach en slofte weer weg. Na ongeveer een kwartier was hij terug. Hij had nu geen lijsten meer, maar een kaart.