“Ja,” zei hij, “er was wel een vluchtelingetje bij dominee Kater ondergebracht. Dat klopt wel. Het was ook een meisje, maar ze heette niet Martha Carrier.”
“Hoe dan?”
“Haar naam was Geertruide Draeger. Draeger met ae. Er zijn geen familiebetrekkingen bekend. Haar ouders zijn beiden bij een bombardement om het leven gekomen.”
“Geertruide Draeger,” stamelde ik.
“Ja,” zei hij, “Geertruide Draeger. Ik kan ook nog wel even voor u nakijken waarheen ze is vertrokken.”
“Nee,” zuchtte ik, “laat u maar.”
“Het is anders een kleine moeite.”
Ik schudde mijn hoofd. “Nee, het hoeft echt niet. Ik weet genoeg. In ieder geval mijn hartelijke dank.”
Een beetje versuft verliet ik het stadhuis. Buitengekomen realiseerde ik mij eerst goed, wat deze ontdekking betekende. Met een zucht liet ik mij achter het stuur van mijn wagentje zakken. Het duurde geruime tijd voordat ik wegreed. Naast mij op de voorbank lag de poppelijs, de heks met de lange haren van gevlochten touw.
Hoewel ik het eigenlijk al onbewust had aangevoeld, betekende de ontdekking voor mij toch een grote schok. Ik kon het nog maar moeilijk verwerken. Geertruide Draeger, het vluchtelingetje, de Martha Carrier van dominee Kater, was de vrouw van mijn vriend Dick van Zijl.
Al rijdende kon ik mijn gedachten niet ordenen. Het verkeer leidde mij af. Aan de rand van de heide zette ik mijn wagentje neer en stapte uit. De pop nam ik mee.
Wat verderop zaten een paar eenzame bermtoeristen. Ze keken mij na. Ik zag aan hun gezichten dat ze mij wantrouwden. Ik begreep het best. Maar het kon mij niet schelen dat ik met die pop onder mijn arm een bepaald vreemde indruk op hen maakte. Het kon mij niet schelen. Ik had het gevoel dat ik die pop nodig had. Ze maakte zo’n groot deel van mijn gedachten uit dat ik haar eenvoudig niet eenzaam in de wagen kon achterlaten. Het kon niet. Ze speelde mee. Met haar vreemde puntmuts, haar uitbundige neus en haar krakend lijf was ze meer dan een dode pop. Ze leefde. De dominee had haar geschapen. Hij had haar gevormd. Toen hij het loze lijf met houtwol vulde, had hij haar ook een ziel gegeven: de ziel van een heks, de ziel van Martha Carrier. Bezielde katten en een bezielde pop. Martha Carrier, de heks, was in 1692 gestorven. Wanneer stierven Marie Buter en Charly Kater?
Uren zwierf ik over de verlaten hei.
Ik dacht aan Truus, aan Dick en aan het laatste gesprek dat ik met hem had gehad. Ik vroeg mij af of ik het mocht doen, of de schok niet te groot zou zijn. Aan die pop, aan die vreemd aangeklede pop, waarmee ik als een dwaas over de hei dwaalde, kleefden gruwelijke herinneringen. Die herinneringen, voelde ik, waren verdrongen, maar leefden onbewust voort. In hoeverre worden ons doen en laten, onze gedachten en gevoelens door oude vergeten herinneringen bepaald? Dat was de vraag.
Misschien zouden we anders reageren, anders voelen, wanneer we onze jeugd opnieuw konden beleven, wanneer bepaalde gebeurtenissen uit het verleden weer klaar en helder in onze geest werden teruggebracht. Ik zuchtte. Misschien begrepen we dan iets meer van onszelf.
Toen ik mijn besluit had genomen, ging ik terug naar Blaricum. In een winkeltje kocht ik wat pakpapier. Daarna reed ik naar het huisje van de oude postbode en instrueerde hem zorgvuldig. Nog voor het sluiten van de winkels was ik terug in Amsterdam. Met armen vol kattenbrood besteeg ik het gammele trappetje van Bloedsteeg nummer 8. De katten jankten een welkomstgroet. Ik strooide het voer voor hen uit en scharrelde nog wat in het kamertje rond. Er waren geen boeken.
Toen ik thuiskwam, zwaaide mevrouw Zorger met een papiertje.
“Ik heb het opgeschreven,” zei ze. “Een zuster uit het ziekenhuis heeft gebeld. Er is een meneer Kater, die u wenst te spreken.”
16
Het Binnengasthuis was het oudste ziekenhuis van Amsterdam. De inrichting was somber en de ligging in de oude binnenstad, aan het kruispunt van een stel smalle grachten, was misschien wel schilderachtig, maar beslist niet ideaal. Door de nauwe straatjes en grachtjes konden de ambulancewagens het ziekenhuis nauwelijks bereiken.
Ik meldde mij bij de hoofdzuster van de afdeling mannen. Ze was een vriendelijke vrouw met een krakend schort en een innemende glimlach.
“Zo,” zei ze, “u komt voor de heer Kater.”
“Het schijnt dat hij naar mij heeft gevraagd.”
Ze knikte ernstig.
“Gisteren. Hij had het nogal benauwd en toen heeft hij een paar maal naar u gevraagd. Hij weigerde zelfs te eten voordat hij u had gesproken.”
“Dan zal ik maar eens naar hem toegaan.”
De hoofdzuster stond op. “Ik moet u er wel op wijzen dat u maar een paar minuten bij hem mag zijn.”
Ze stak haar vinger op. “En, probeert u elke opwinding te vermijden. Als de oude baas niet zo had aangedrongen, had ik u beslist niet laten komen.”
Ze haalde haar schouders op. “Maar och, misschien is het wel goed voor zijn gemoedsrust.”
Ze ging mij voor naar een lange zaal. “Daar ligt hij,” zei ze, “achteraan bij het raam.”
Tussen rijen bedden in het gelid, liep ik de zaal door. Zieke oude mannetjes staarden mij aan. Hun blikken bezorgden mij een vreemd schuldgevoel. Ik had dat steeds wanneer ik zieke mensen bezocht. Mijn gezondheid leek dan zo misplaatst.
De heer Kater richtte zich op toen hij mij zag.
Ik schoof een stoel bij en ging zitten. “Dominee Kater,” zei ik, “hoe maakt u het?”
Er gleed een glimlach over zijn gezicht. “Zo,” zei hij, “dat weet u ook al.”
Ik knikte.
Hij ging er niet verder op in.
Ik nam zijn gezicht nog eens goed in mij op. Hier lag nu de man die mij op zulke vreemde wegen had gevoerd. Ik glimlachte. De raadselachtige dominee Kater. Wat spookte er rond in dat oude hoofd?
Hij zag er goed uit, veel beter dan in de Bloedsteeg. Niet zo verwaarloosd. Zijn haar was geknipt en zijn baard verzorgd. Hij leek zo een keurig oud heertje.
“Ja,” kraakte zijn stem, “bekijk me nog maar eens goed. Het zal niet lang meer duren. Ze doen hier anders wel hun best om je in leven te houden. Maar ik vrees dat het vergeefse moeite is.”
“Kom, kom,” zei ik bemoedigend, “u kunt nog jaren mee.”
Hij schudde zijn hoofd. “Nee, mijn dagen zijn geteld.”
Zijn magere hand reikte onder zijn kussen. “Hier is de map,” zei hij, “u zult er alles in vinden.”
Hij zuchtte zwaar. “Ik heb geen familie. De katten zijn mijn enige zorg. Ik ben erg aan de dieren gehecht. Ze waren mijn troost.”
Hij pauzeerde even.
“U zult toch goed voor ze zijn?”
Ik knikte.
“U wordt er rijkelijk voor beloond,” zei hij met een glimlach.
“De villa?”
De glimlach op zijn gezicht verstarde. “Kon u niet wachten?” zei hij bestraffend.
“Ik ben rechercheur,” antwoordde ik, “dat wist u toch?”
Hij antwoordde niet.
Zijn hand rustte op de map met de groene linten. Zijn blik gleed wazig langs mij heen.
“Meneer Kater,” zei ik, “de katten, ik bedoel de andere elf, zijn die ook bezield?”
Hij glimlachte zwakjes. “Dat weet ik niet precies. Van Charly en Marie weet ik het zeker. Maar die andere…kijk, die heb ik gevonden. Soms ontmoette ik op straat een zwarte kat en wanneer het dier dan op een bepaalde wijze naar mij keek, pakte ik het op. Zie je, je kan het nooit weten. Soms zie je het aan de ogen. Maar lang niet altijd.”
Ik fronste mijn wenkbrauwen.
“U hebt er natuurlijk nooit op gelet,” zei hij, “en dat is heel begrijpelijk. De meesten gaan er achteloos aan voorbij. Maar kijk een kat eens in de ogen. Wanneer u daarin begrip leest, en bij vele katten zult u dat begrip vinden, dan weet u dat het dier bezield is.”
Hij zuchtte. “Dan blijft natuurlijk altijd nog de vraag, welke ziel? Maar och dat is niet zo belangrijk. Het is onze opdracht om goed te zijn voor iedere ziel die wij ontmoeten. Waarom zouden we dan risico’s nemen. Wanneer u maar even twijfelt of het dier bezield is of niet, neem het dan mee, zorg er goed voor, want u weet het nooit precies.”