“En het wapen?”
“Vermoedelijk een bijl.”
“Een bijl?”
“Ja, er is een diepe kloof boven op de schedel.”
“Bedankt Birens, ik weet genoeg.”
“Zeg Versteegh?”
“Ja.”
“Ik heb er niets op tegen om deze zaak van je over te nemen, maar het verhoor van die dominee moet jij maar doen. Jij hebt die man al een paar maal ontmoet en weet meer van de achtergronden.”
“Goed,” zei ik, “als het moet.”
“Ze zullen hem naar het Huis van Bewaring overbrengen.”
“Maar hij is ziek.”
“Zijn dokter zegt dat het wel kan.”
Ik zuchtte. “Goed Birens, ik doe het verhoor.”
Een dag of tien later stond ik met een wee gevoel in mijn maag en een bezoekbriefje van de Officier van Justitie in mijn hand, voor het Huis van Bewaring en belde. Ik hoorde het gerinkel van sleutels, gevolgd door gerammel in het slot. De deur kwam op een kier en de groengerande pet van de bewaker-portier verscheen. Ik legde mijn bezoekbriefje in zijn uitgestoken hand en toonde hem mijn legitimatiebewijs.
Ik was hier al dikwijls geweest en kende de procedure. Er werden nog een paar traliedeuren voor mij geopend en achter mij gesloten, voordat ik mij als bezoeker bij het administratiekantoor kon laten inschrijven. Ze wezen mij een verhoorkamertje en zeiden dat de heer Kater spoedig zou worden gebracht. Ik keek naar de kale wanden, de simpele houten tafel en de twee stoelen. Het was een sombere dag. Er viel weinig licht uit het hoge raam met de tralies.
Ik had mijn verhoor niet voorbereid. Ik had het niet nodig gevonden. Ik had zelfs geen papier bij mij om aantekeningen te maken.
Toch had ik de halve nacht wakker gelegen en gepeinsd. In hoeverre was dominee Kater een misdadiger? Volgens de wet behoefde hij niet strafbaar te zijn.
Er bestonden tal van mogelijkheden. Een handige raadsman zou ze weten te vinden. Daar was allereerst het probleem der verjaring.
Wanneer de raadsman alleen al de ‘voorbedachte raad’ ernstig in twijfel kon trekken, dan kon dominee Kater al niet meer worden gestraft. Dan was het geen moord, maar doodslag. En de doodslag was verjaard. Bovendien bestond er nog een grote kans dat de dominee verminderd-toerekeningsvatbaar zou worden verklaard.
Misschien was dat wel de beste oplossing.
Maar al dat juridische touwtrekken interesseerde mij maar matig.
Dat kon mij niet zoveel schelen. Dat was een kwestie tussen hem en de staat. Nee, het ging me meer om mijn eigen rechtsgevoel, om mijn eigen normen, en die liepen niet parallel met het Wetboek van Strafrecht. Hoe stond ik tegenover dominee Kater en zijn daad?
Dat was belangrijk.
Er bestaat geen schuldige daad als de geest niet schuldig is. Ik had deze stelling eens horen verdedigen en het had mij bijzonder getroffen. Ik had zelfs de Latijnse versie in mijn geheugen bewaard.
Actus non facit reum nisi sit rea.
In hoeverre was dominee Kater schuldig, niet schuldig in de zin der wet, maar schuldig volgens zijn eigen geest? Daar moest ik achter zien te komen. Het moest, voor mijn eigen gemoedsrust. Ik voelde me nerveus en gespannen.
Plotseling stond hij voor me, in een zwart kostuum dat slobberde om zijn magere lijf. Ik had het hem gestuurd, op zijn verzoek, uit zijn garderobe in Huize Gods.
Ik had hem nog nooit staande gezien. Hij was maar klein.
Achter hem doemde een levensgrote bewaker op. “Als u met hem klaar bent, belt u maar.”
Ik knikte vaag en de bewaker verdween.
De dominee zag er goed uit. Zijn wangen waren iets voller dan toen ik hem in het ziekenhuis bezocht. Over zijn zilverwitte haren lag een zachte glans. We stonden enige ogenblikken zwijgend tegenover elkaar. Bij zijn ogen plooiden zich kleine rimpeltjes als van een lach. Toen stak hij mij een hand toe. Een knokige hand, waarop grillige aderen, die blauw afstaken tegen de intense bleekheid van de huid. Het was dezelfde hand, waarin hij jaren geleden de bijl had gehouden.
“Neemt u plaats,” zei ik vormelijk.
Enigszins bevend trok hij een stoel onder de tafel vandaan en ging zitten. Het kostte hem moeite. Zijn lichaam trilde van inspanning.
De bleef staan, rechtop, mijn benen iets van elkaar. Het was een houding, die ik onbewust had aangenomen om mijn eigen kleinheid te camoufleren. Ik voelde mij van binnen onrustig, onzeker, en daarom wilde ik dat nietige mannetje imponeren door mijn gestalte.
Uit de hoogte keek ik op hem neer. Ik wist niet goed hoe te beginnen. Er waren zo veel vragen.
“Het is mijn taak om u te verhoren.”
Hij richtte zijn hoofd iets op en keek mij aan. “Hoe maken de dieren het?” vroeg hij bezorgd.
Ik glimlachte. “Heel goed,” antwoordde ik. “Ik heb ze ondergebracht in Huize Gods. Ze beginnen zich daar al aardig thuis te voelen.”
Hij blikte mij dankbaar toe. “En u woont bij ze?”
Ik knikte. “Ja,” zei ik, “ze zijn aan mij gewend geraakt en ik ben van ze gaan houden. Ik heb altijd al een zwak voor katten gehad en uw dieren zijn bijzonder mooi.”
Hij staarde voor zich uit. Zijn hand maakte een strelende beweging. In gedachten streek hij langs een zachte vacht. “Zo is het goed,” zei hij, “zo heb ik het gewild. U en mijn katten in Huize Gods.”
“Ja,” zei ik, “maar ik moet u toch iets zeggen. Ik woon nu wel in uw villa, maar ik weet nog niet goed of ik uw erfenis wel kan aanvaarden. Ik…ik weet niet, of…”
Zijn ogen sperden zich open en ik zag weer dat vertroebelde geel dat mij destijds zo aan kattenogen had doen denken. “Dat moet u doen,” schreeuwde hij. “Dat moet u doen.”
Hij stond geëmotioneerd op, ging weer zitten en liet zijn hoofd zakken.
Ik vloekte inwendig. Ik had het verkeerd gedaan. Ik had dat onderwerp nog niet moeten aansnijden. Ik had eerst een rustige sfeer moeten scheppen. De oude man moest kalm blijven, rustig, zodat hij mij alles kon vertellen.
Ik ging tegenover hem zitten. Zijn handen lagen voor hem op tafel.
Ik beroerde ze met mijn vingertoppen.
“Kalm, meneer Kater,” zei ik, “u moet kalm blijven. We kunnen er toch rustig over praten.”
Langzaam kwam zijn hoofd omhoog. Zijn ogen glansden van het vocht.
“Vertelt u eens,” vroeg ik vriendelijk, “waarom hebt u Huize Gods juist aan mij vermaakt?”
Hij zuchtte. “Ik had u eens gezien,” zei hij, “in de Bloedsteeg. Er was daar iets gebeurd en later las ik uw naam in de krant. U stond daar en sprak met mensen. U leek mij zo zelfverzekerd, vastberaden, zo volkomen tegen de situatie opgewassen. Het trof mij. U leek mij een geslaagd mens. U was…zoals ik had willen zijn. Begrijpt u, ik ben altijd een weifelend mens geweest. Opgejaagd door ideeën. Vol twijfels.”
Ik grijnsde. “En dacht u dat ik geen twijfel kende?”
“Misschien wel, maar u wordt er niet door verteerd.”
Ik wreef met mijn hand langs mijn voorhoofd. “Geloof me,” zei ik, “ik voel mij vaak even onrustig en onzeker als u. Mijn zelfbewustheid, mijn vastberadenheid, is een pose. Het is een aangeleerde houding.”
Hij schudde zijn hoofd. “Nee,” zei hij, “dan kent u uzelf niet. Als het er op aankomt, weet u wat u wilt.”
“Dus u schonk mij Huize Gods, omdat ik in uw ogen was, wat u had willen zijn?”
Hij knikte. “Ja,” zei hij, “vindt u dat zo vreemd?”
“Nogal,” bekende ik, “maar als dat de enige reden is, dan heb ik er geen enkel bezwaar tegen om uw erfenis te aanvaarden.”
Hij pakte mijn beide handen. “Dank je, mijn jongen,” zei hij. “Je weet niet hoeveel genoegen mij dat doet.”
Onmiddellijk ontwaakte in mij weer de achterdocht, maar ik liet er niets van merken.