Выбрать главу

“En dat briefje,” vroeg ik, “dat briefje dat u mij schreef, was dat een test?”

“Een test?” herhaalde hij.

“Ja, om mijn vastberadenheid te beproeven.”

“Nee,” zei hij peinzend, “geen test voor jou, maar voor mij.”

Ik begreep hem niet, maar ik wilde hem door verder vragen niet uit zijn concentratie brengen.

Een tijdlang zwegen wij.

“Ik was predikant,” zei hij na een poosje. “Ik heb theologie gestudeerd. Ik voelde mij aangetrokken tot de mystiek. Maar ik heb het nooit kunnen begrijpen, ondanks mijn studie.”

“Mijn moeder begreep het,” zei ik, “en ze had nooit theologie gestudeerd.”

“Was je moeder een gelovige vrouw?”

Ik knikte. “Ze putte troost, berusting en zekerheid uit de bijbel.”

Hij zuchtte. “De bijbel,” zei hij, “een boek. En er zijn zo veel boeken.”

Ik dacht aan zijn studeerkamer en de vele ruggen aan de wanden.

“Voor mijn moeder bestond er maar één boek,” zei ik.

Hij knikte vermoeid. “Ik heb er velen zo ontmoet,” zei hij, “in mijn kerk. Gelovige mensen, zonder twijfels. Ik heb ze benijd om de simpelheid van hun geloof en ik heb ze veracht om de botheid van hun verstand.”

Hij streek met zijn hand langs zijn baard. “Misschien zou men niet mogen denken,” zei hij peinzend, “maar eenvoudig aanvaarden. Geloven op het gezag van dat ene boek.”

“Maar u hebt gedacht,” zei ik.

“Ja,” zei hij fel, “ik heb gedacht. Ik heb het mysterie met mijn verstand willen benaderen.”

Hij sprak luid. “Ons verstand is ons door God geschonken; mogen wij het dan niet gebruiken om Hem beter te begrijpen? Mogen wij dan niet alle dingen onderzoeken? Is dat een zonde? U onderzoekt als rechercheur toch ook alle dingen om tot de waarheid te komen?”

“Ik blijf onder de mensen,” antwoordde ik kalm.

Hij bracht zijn beide handen voor zijn gezicht. “Begrijp het dan,” schreeuwde hij. Zijn stem sloeg over van emotie.

“Begrijp het dan. Ik heb het gewild. Ik heb alles willen doen om die zekerheid te krijgen. Ik wilde geloven. Ik wilde Hem toebehoren, met mijn gehele hart, met heel mijn ziel.”

Hij maakte een vermoeid handgebaar. “Toen de twijfel in mij wroette, heb ik de synode een brief geschreven dat ik niet langer voor het zielenheil van mijn gemeente kon zorgen, omdat dat heil mij nog niet deelachtig was. Ik wilde eerst aan mijn eigen bekering werken, voordat ik anderen trachtte voor te gaan. Zie je, ik wilde niet huichelen. Ik studeerde en las wat anderen over God en godsdienst hadden geschreven. Ik onderzocht zelfs het geloof van andere volken en trachtte mij in te leven in de godsgedachte van de primitieve mens.”

Hij zuchtte.

“Het hielp niet. Ik kon God niet vinden. Om het Hem gemakkelijk te maken, heb ik zelfs mijn villa Huize Gods genoemd. En in mijn vertwijfeling ging ik zover dat ik een ongelukkige vrouw trouwde. Het was een offer. Ik wilde mijn leven aan naastenliefde wijden.”

“En toen doodde u uw zoon,” zei ik scherp.

Hij keek mij met verwilderde ogen aan. “Dat kwam door haar,” gilde hij. “Zij deed het. Ze was een heks.”

Hij sloeg met zijn vuist op tafel. “Ja, ze was een heksje. Zij, met haar ranke lijfje en haar korte rokjes.”

Hij liet zijn hoofd op tafel zakken. “Zij…zij deed het,” snikte hij.

“Ze was mooi, ze prikkelde me, ze…ze sprak met me af in het bos en…”

Plotseling flitste een vreselijk vermoeden door mij heen. Die mogelijkheid was nog niet bij mij opgekomen. In heel mijn benadering van het probleem, had ik niet aan dit facet gedacht. Het verbijsterde me. Truus…maar dat kon niet dat mocht niet. Ik sloot mijn ogen en schudde mijn hoofd.

Ik was te lang rechercheur om het zonder meer te verwerpen. “U hield van haar?” vroeg ik aarzelend. “Op een…een abnormale manier?”

In angstige spanning wachtte ik op zijn antwoord. Mijn hart klopte in mijn keel.

“De duivel had haar gestuurd,” zei hij.

“Waarom de duivel?”

Hij grijnsde. “Er bestaat geen God. Ik heb lang genoeg naar Hem gezocht. Als Hij er was, dan had ik Hem gevonden. Alleen de duivel bestaat. Hij heeft alle macht.”

De streek met mijn hand langs mijn ogen. Ik had moeite om het allemaal te verwerken.

“Als iemand u op duivelse gedachten brengt, dan is die iemand een werktuig in des duivels hand.”

Onbewust had ik het uitgesproken.

“Ja,” zei hij toonloos, “je hebt het begrepen. De duivel zond haar om mij te verleiden. In haar pyjamaatje zat ze op mijn schoot. Ze lachte tegen mij en lonkte. Ja, ze was mooi.”

Op zijn behaard gezicht verscheen een expressie vol verrukking.

“O God, wat was ze mooi. Nachten lag ik wakker en dacht aan haar. Soms stond ik midden in de nacht op en sloop naar haar bed en streelde haar mooi, zacht lijfje.”

Ik wilde gaan schreeuwen, maar beheerste me.

“Maar,” ging hij verder, “wanneer ik mij weer bewust werd dat de duivel haar had gezonden, dan meed ik haar, dan maakte ik lange wandelingen en mediteerde. Dan hadden haar verleidingskunsten geen vat op mij.”

Voor het eerst zag ik in zijn uitdrukking en gebaren iets van waanzin. Het was afschuwelijk om in dat gezicht te kijken en die zweem van wellust op te merken. Daarom stond ik op. Ik moest. Ik kon niet meer blijven zitten. Ik moest afstand nemen. Ik moest weg.

Wanneer ik vlak bij hem bleef, zo dat ik slechts mijn hand hoefde uit te strekken om hem te raken, dan zou ik mij misschien niet kunnen bedwingen. Dan zou ik hem misschien vermorzelen.

Truus; die vieze oude man. Met mijn vuisten zou ik op dat wellustige gezicht timmeren, zo lang, zo lang, tot er geen gezicht meer was.

En terwijl hij steeds maar sprak over dat feeksje, in uitbundige bewoordingen haar schoonheid prees en de kwellingen beschreef waaraan zijn ziel onder haar te lijden had, schuifelde ik, in een wanhopige zelfbeheersing, zover de ruimte mij maar toestond, bij hem vandaan.

Achter hem, met mijn rug tegen de deur, bleef ik staan. Verder kon ik niet. In een fel tempo stuwde mijn hart het bloed naar mijn hersenen. Mijn maag verkrampte. En die oude man wauwelde maar door. Zijn heksje, Truus, zijn heksje. Ik werd misselijk van walging.

Hij was al een paar minuten uitgesproken, voordat ik mij weer in bedwang had. Ik moest een einde maken aan dit verhoor. Zo snel mogelijk.

“U noemde haar Martha Carrier?”

“Ja,” zei hij zonder om te zien, “ik noemde haar Martha Carrier. Het was een naam die bij haar paste.”

“Martha Carrier werd toch gehangen.”

Ik zag hem knikken. “In Salem,” zei hij, “lang geleden. Mijn heksje was een reïncarnatie. De Boze had haar weer een lichaam gegeven.”

Ik zuchtte. “En Charly werd een kat.”

Plotseling scheen hij te merken dat ik niet meer tegenover hem zat.

Hij keek verward rond. Toen hij mij zag, draaide hij zich op zijn stoel om.

“Charly was gek,” zei hij. “Zijn ziel zat gevangen in een onvolkomen lichaam. In dat lichaam kwam die ziel niet tot zijn recht. Charly had een nobele ziel, maar de huisvesting was onvoldoende. Het was een krotwoning. Zijn ziel moest dus worden vrijgemaakt.”

“En daarom sloeg u hem zijn hersens in,” zei ik sarcastisch.

“Ja,” zei hij, “Martha Carrier had het toch bewezen. Haar ziel had weer een mooi lichaampje gekregen.”

Hoewel het mij moeilijk viel, trachtte ik toch in zijn gedachtesfeer te blijven.

“Maar,” zei ik ernstig, “Martha Carrier werd als heks gehangen. U wilde van Charly toch geen heks maken?”

“Nee,” zei hij geduldig, “de ziel van Martha was al aan de duivel gewijd. Daar was niets meer aan te veranderen. Dat was een vrijwillige keuze geweest. Charly had nog niet gekozen. Hij kon ook niet kiezen. Daarom koos ik voor hem.”

“En de keuze viel op een kat.”

“Ja, een kat. Je hebt zelf gezien wat een mooi dier het is geworden. Vergelijk dat nu eens met Charly, zoals hij was. U hebt hem niet gekend, maar hij was een stakkerd.”