Op een of andere manier intrigeerden mij de oude man en zijn katten met hun opmerkelijk gedrag. Ik wilde er meer van weten. Ik moest er meer van weten. Wanneer ik de zaak niet tot de bodem onderzocht, zou ik voortdurend achtervolgd worden door een gevoel van onvoldaanheid. Zo was ik nu eenmaal. Daarom en alléén daarom had ik in mijn loopbaan nog nooit een zaak opgegeven. Ik kon het niet. Ik bleef altijd wroeten, zelfs en misschien wel juist wanneer anderen beweerden dat het hopeloos was. Ik hield niet van raadselen. Katten waren katten en wanneer zij zich niet als katten gedroegen, dan was er iets mis. Dan moest er iets zijn waardoor zij zich anders gedroegen. Alles had een oorzaak. Ook het vreemde gedrag van de katten.
Ik besloot de Geneeskundige Dienst en het dierenasiel voorlopig nog niet te waarschuwen. Ik zou eerst eens een onderzoek instellen. De zaak had een nuchtere aanpak nodig. Met mijn koel verstand, getraind in logisch denken, zou ik het mysterie zeker kunnen ontrafelen. Ik zuchtte. Maar was er nu wel een mysterie?
Was er nu echt wel iets dat de moeite loonde om je er mee bezig te houden? Wat had ik in feite gezien? En hoe moest ik mijn waarnemingen interpreteren? Daar kwam nog bij dat ik er niet eens zeker van was dat mijn waarnemingen juist waren. Ik wist uit ervaringen met getuigen dat objectieve waarnemingen tot de zeldzaamheden behoren. Het komt bijna niet voor dat iemand later nog een juist beeld van het gebeurde kan geven. Onze zintuigen zijn gebrekkig.
Men kan onze ogen niet vergelijken met de lens van een camera.
Onze verbeelding speelt ons voortdurend parten. Ik wist dat maar al te goed en hield er in de praktijk van mijn werk terdege rekening mee. Ik was dat aan de objectiviteit verplicht. Maar al waren mijn waarnemingen in dat kamertje dan misschien niet geheel juist, toch had ik die angst gevoeld. En die angst was werkelijkheid. Ze was voor mij zo wezenlijk dat ik vluchtte. Maar waarom vluchtte ik?
Vanwaar die panische angst? Ik streek met mijn hand langs mijn ogen. Al die overpeinzingen hadden geen zin. Ze brachten mij niet nader tot de oplossing.
Ik nam een blanco vel papier en legde het voor mij neer. Ik besloot met wat routinewerk te beginnen. Ik pakte mijn pen en schreef:
Naam: Theo Kater,
Adres: Bloedsteeg 8, tweede etage,
Burgerlijke staat: weduwnaar,
Bijzonderheden: onderhoudt dertien katten, waaronder een Charly en een Marie.
Na enig nadenken scheef ik er nog iets bij.
Marie: reïncarnatie van zijn overleden vrouw?
Ik slikte nog een grieppoeder en bekeek mijn lijst. Ik wist niet veel van het geloof in reïncarnatie af. Ik was er nog nooit mee geconfronteerd. Het had iets te maken met zielen die verhuisden.
Zielsverhuizing. Maar de oude man had noch het woord zielsverhuizing, noch het woord reïncarnatie gebruikt. Hij sprak over transformatie en transformatie betekende het overgaan in een andere vorm.
Wanneer ik die gedachtesfeer volgde, dan zou dus de vrouw van de oude man zijn overgegaan in de vorm van een kat. Ik keek naar de krabwonden op mijn hand. Als kat verdedigde Marie nog de rechten op haar stoel. Het was een zonderlinge gedachte. Hoe wist die kat dat haar vroegere verschijningsvorm zo aan die stoel was gehecht? Ik keek enige minuten peinzend voor mij uit. Was zo’n transformatie ook omkeerbaar? Kon die kat nu ook weer in een vrouw veranderen? Wanneer ik die oude man nog eens een bezoek bracht, zou ik dan in plaats van dertien katten, twaalf katten aantreffen; twaalf katten en een vrouw? Het was zot. We leefden toch in de twintigste eeuw?
Ik pakte de telefoon en draaide het nummer van het Bevolkingsregister. Toen aan de andere kant van de lijn werd opgenomen, zei ik mijn naam en vroeg: “Kunt u even voor mij nakijken wie er ingeschreven staan op het adres Bloedsteeg 8, tweede etage?”
“Bloedsteeg 8, tweede etage, zegt u?”
“Ja.”
“Een ogenblikje.”
De grieppoeder begon langzaam mijn koorts te verdrijven. Ik voelde mij al wat beter. Collega Birens tegenover mij, tikte met een ernstig gezicht aan een proces-verbaal. Ik mocht hem graag, die Birens. Hij deed het werk nu al meer dan twintig jaar en was toch zo heerlijk naïef en goedhartig gebleven. Een grootse prestatie. Hij kon zich soms nog oprecht verbazen over de verdorvenheid van het mensdom.
Ik trommelde met mijn vingers op mijn bureau.
Toch wel een aardig geval, die katten. Men komt als rechercheur voor de vreemdste dingen te staan. Dat maakte het beroep aantrekkelijk. Het was de verrassing. Men wist vooruit nooit in welke onmogelijke situaties men terecht zou komen. Ik schudde mijn hoofd. Nu weer een oude man met…
“Hallo.”
“Ja.”
“Noteert u even. Op het adres Bloedsteeg 8, tweede etage, staan ingeschreven: Kater Theo; zijn wettige echtgenote Buter, Marie en…”
“Dat kan niet,” riep ik in de hoorn.
“Pardon?”
“Dat kan niet,” herhaalde ik, “de vrouw is overleden.”
Er volgde een pauze.
“Ik kan er hier op de adreskaart niets van vinden.”
“Maar dat moet toch,” schreeuwde ik.
Er volgde weer een pauze.
“Het spijt me, maar volgens de kaart hier is ze nog in leven.”
Ik was te verbaasd om nog iets te zeggen. Ik had zonder meer aangenomen dat de vrouw was overleden. Ik had de woorden van de oude man niet ernstig genomen. Ik geloofde niet in reïncarnatie, transformatie of hoe men het gehussel met zielen ook wilde noemen.
“Hallo,” riep de stem aan de andere kant, “hallo.” Het tuitte in mijn oren.
“Ja,” zei ik na een poosje.
“Er is ook nog een zoon in huis.”
“Een zoon,” herhaalde ik toonloos.
“Ja, en de naam is Charly.”
Met de hoorn in mijn hand bleef ik zitten. Ik staarde naar het blad papier voor mij op mijn bureau. Het was een witte wazige vlek zonder contouren. Wat had die stem gezegd? Dat kan toch met.
Dat moest een vergissing zijn.
Ik hoorde nog een paar maal ‘hallo’ roepen, gevolgd door een scherpe klik. Eerst de bezet toon bracht mij tot de werkelijkheid terug. Zachtjes legde ik de hoorn op het toestel.
Het vertrouwde gezicht van mijn collega Birens keek mij van over zijn schrijfmachine bezorgd aan.
“Is er wat? Je bent toch niet ziek?”
De streek met mijn hand langs mijn ogen.
“Man, je ziet zo wit als een doek.”
De glimlachte vermoeid. “Nee, Birens,” zei ik loom, “ik voel mij best. Ik geloof alleen dat ik vanmorgen een paar geesten heb gezien.”
De las verbazing op zijn gezicht.
“Geesten?”
“Minstens twee.”
Hij trok zijn wenkbrauwen omhoog en hield zijn hoofd iets schuin.
“Waar dan?”
“In een kamertje,” zuchtte ik, “in een vunzig kamertje in de Bloedsteeg.”
3
Die middag vroeg ik nog een paar inlichtingen en bezocht de vrouw, van wie ik ‘s-morgens slechts een warrig hoofd had gezien.
Daarna stapte ik in mijn oude autootje en reed naar Laren.
Het was puur slecht weer. Het zonnetje dat ‘s-morgens nog zo vrolijk had geschenen, ging schuil achter een compacte, dicht opeengedrongen wolkenmassa. Uit een loodgrijze hemel plensde de regen bij bakken neer. De ruitenwissers van mijn trouwe Volkswagen konden al dat water niet verwerken. Ik had bijna geen uitzicht. Het was of mijn wereldje beperkt was tot het interieur van mijn wagentje, met daaromheen nog een smalle strook, afgesloten door een gordijn van regenwater. Met een snelheid van 60 km per uur gleed mijn beperkte wereldje met mij mee. De deed de grote lichten aan. Het gaf niets. Het licht weerkaatste glinsterend tegen het gordijn voor mij. Heel voorzichtig, turend door de voorruit, reed ik verder. Het was eigenlijk onverantwoord om met dat beperkte zicht te rijden, maar ik wist dat ergens vóór mij Laren lag.