Gedreven door die zekerheid staarde ik in de regen, hield het stuur vast en drukte op het gaspedaal. Ik glimlachte. Pelgrimstocht der mensheid, dacht ik. De mens, eeuwig op weg, met voor zich een steeds wijkend gordijn van onwetendheid. En het einde van die tocht? Ik haalde mijn schouders op. Het lag verder dan Laren.
Laren betekende voor mij Dick van Zijl. Dick was een van mijn beste vrienden. En al zo lang. Op zijn naam stonden enkele psychologische romans, die door de critici zeer gunstig waren ontvangen. Omdat hij altijd op zoek was naar nieuwe ideeën, interesseerde hem het gedrag van mensen bovenmate. Steeds wanneer ik een belangrijke zaak onder handen had, wisselde ik met hem van gedachten en bespraken wij de achtergronden van het menselijk handelen. Zo’n gedachtewisseling met een niet-politieman werkt vaak verhelderend. De belichting is dan niet meer zo eenzijdig. Als schrijver ging Dicks belangstelling vooral uit naar de uitzonderingen op het algemeen aanvaarde gedragspatroon. En juist met die uitzonderingen had ik als rechercheur voortdurend te maken. Soms leek het wel of ik zelf tot die uitzonderingen behoorde. Een moordenaar, een dief, een prostituee, een souteneur; zij waren voor mij geen abnormaliteiten. Ze waren een deel van mijn wereldje, al stond ik dan ook aan de andere kant van de Wet. Ik benaderde hen dan ook nooit met haat of minachting, maar zag ze als tegenstanders bij een spelletje poker.
Dicks visie op de samenleving verschilde hemelsbreed met mijn opvattingen. Dick hield van mensen; een langzamerhand zeldzaam geworden instelling. Vanuit die instelling schreef hij zijn romans, waarin het hoofdthema ‘de uiteindelijke goedheid van de mens’ steeds terugkeerde. Onze vriendschap bestond eigenlijk uit de aantrekkingskracht tussen twee tegengestelde polen. Ik geloofde niet zozeer in de goedheid van de mens. Mijn werk als rechercheur was een voortdurende confrontatie met het kwaad. En in al dat kwaad nog de goedheid van de mens te ontdekken dat was een opgave die beslist te veel van mijn fantasie vergde.
Toen ik met mijn wagentje voor zijn huis stopte, had hij de buitendeur al geopend en liep mij door de stromende regen tegemoet. Ik zag aan zijn gezicht dat hij blij was mij te zien.
“Wat een verrassing,” riep hij. “Wist je Laren nog te vinden?”
“Op gevoel,” schertste ik.
“Kom gauw mee naar binnen. Tjonge, tjonge, wat een beestenweer.”
“Praat me niet van beesten,” zei ik.
Truus, zijn vrouw, verwelkomde mij in de hal.
“Je blijft toch eten?”
“Graag.”
Ze verdween naar de keuken.
Dick en ik nestelden ons elk in een fauteuil. Zoals bijna alle schrijvers, bezat ook Dick een paar katten. Zodra ik was gaan zitten sprong een van de dieren op mijn schoot. Een onderdeel van een seconde keek het mij aan. Toen zocht het een plekje en rolde zich behaaglijk ineen. Ik streek niet mijn vingers over de zachte vacht en dacht aan de katten uit de Bloedsteeg.
Dick was weer opgestaan. Hij leek wat nerveus. Met zijn linkerarm leunde hij op de schoorsteen. In zijn rechterhand hield hij een boeddhabeeldje van terracotta. Ik keek Dick aan. Hij had een scherpgesneden gezicht, lang, met een hoog voorhoofd. Hij was nog jong, vijfendertig, maar het haar aan de slapen was al grijs.
Zijn mondhoeken waren voortdurend in beweging. De gezichtsuitdrukking tekende zich bij hem niet af om de ogen, maar om de mond met de dunne lippen. De scherpe mondlijn gaf aan zijn gezicht de uitdrukking van een fanaticus. Hij had de geheimzinnige, onbetwiste en gewetenloze leider van een misdadige bende kunnen zijn, maar ook een priester of asceet.
Om zich volledig aan het schrijven te kunnen wijden, had hij zijn baan als redacteur van een tijdschrift opgegeven. Het succes van zijn laatste romans had hem daartoe financieel in staat gesteld. Hij had er veel van verwacht. In het begin van zijn ‘vrijheid’, zoals hij dat noemde, was hij bijzonder enthousiast. Maar de laatste tijd bespeurde ik bij hem een onrust, die er vroeger niet was. Hij leek gedeprimeerd.
“Hoe gaat het met je nieuwe roman,” vroeg ik.
Hij zette het boeddhabeeldje op de schoorsteen en zuchtte. “Het gaat niet goed. Ik heb een grote vergissing gemaakt. Ik had mij niet in deze villa moeten opsluiten. De mis het dagelijks contact met mijn medemensen. Het wil niet meer. Mijn romanfiguren zijn pure producten van mijn fantasie geworden. Ze bestaan niet werkelijk.”
“Dat is toch geen bezwaar,” antwoordde ik.
Hij schudde zijn hoofd.
“Je mag de aansluiting met de werkelijkheid niet verhezen, anders voelen de lezers zich bedrogen. De lezer moet zichzelf kunnen herkennen. De romanfiguren moeten een spiegel zijn van zijn eigen wezen. Al herkent hij maar een facet. Maar wanneer ik de figuren uit mijn nieuwste roman overdenk, dan heb ik voortdurend het gevoel dat ze niet echt zijn. Het zijn geen mensen van vlees en bloed. Je kunt mensen zoals ik ze beschrijf, in het dagelijks leven nooit ontmoeten. Het zijn ijle, onwezenlijke figuren. Ook de situaties waarin ze optreden zijn irreëel. Ik voel er veel voor om mijn manuscript te verbranden en opnieuw te beginnen.”
“Je bent gek,” antwoordde ik, “en hoogmoedig. Dacht je nu werkelijk dat jouw fantasie vindingrijker was dan het leven zelf?”
Toen riep Truus ons aan tafel.
De uren vlogen voorbij. Om de nog kille avondlucht te verdrijven had Dick de open haard aangestoken. In ieder mens steekt de pyromaan. Hij deed het dan ook met kinderlijk plezier. De vlammen lekten als kleine dansende duiveltjes om de weerloze houtblokken, die slechts zo nu en dan fel knappend protesteerden. Het was boeiend, haast betoverend om naar dat spel van vuur en gloed te kijken. Met een gevoel van voldaanheid, zoals alleen door een heerlijk maal kan worden opgeroepen, strekten wij onze benen naar het vuur. De schemering sloop naderbij en nestelde zich in de hoeken van de kamer. Alles wat kleur had, trok zich geruisloos terug. Alleen het geel, roze en rood van het vuur in de haard hield stand. We spraken niet.
Terwijl ik in de vlammen staarde, kwam plotseling het beeld van de oude man en zijn katten terug in mijn gedachten. Het drong zich aan mij op, onweerstaanbaar. De trachtte het beeld uit mijn denken te bannen, maar dat lukte niet. Steeds kwam het terug. Het liet zich niet verdringen. Hoewel ik het mijzelf niet wilde toegeven, was ik in feite om die reden naar Laren gereden. Ik had behoefte aan contact met mensen die ik vertrouwde en voor wie ik mij niet hoefde te schamen om dat vreemde onlustgevoel dat mij sinds mijn bezoek aan de Bloedsteeg beheerste. De oude man en het sinistere aantal van dertien katten hadden mij boven de sfeer van het alledaagse getild. Moorden, inbraken, verkrachtingen dat alles lag in het vlak van de routine. Dat schokte mij niet meer. Ik ging dan met een rustige zelfverzekerdheid te werk. Dat alles behoorde tot een wereld die ik kende, die ik begreep. Maar de oude man en de katten vormden een andere wereld. En daarin voelde ik mij niet thuis.
Het lag te ver van de realiteit. Ik zou het bezoek aan die oude man moeten vergeten. Ik zou er niet meer aan moeten denken.
Maar ik kon niet. Het liet mij niet los. Integendeel. Ik voelde mij er toe aangetrokken.
Ik pakte mijn zakdoek en wiste het zweet van mijn voorhoofd.
“Wordt het je te warm?” vroeg Truus.
“Nee, nee,” zei ik, “het is de koorts. Ik ben wat grieperig.”
“Moet je aspirine?”
“Nee, laat maar. Ik heb poeders bij mij. Het gaat wel weer over.”
“Je had beter in bed kunnen kruipen,” zei Truus.
De glimlachte zwakjes.
“Och, zo erg is het niet. Met poeders blijf ik wel op de been. Bovendien had ik behoefte aan jullie gezelschap. Ik wil namelijk een ervaring kwijt. Ik was het voorval al bijna vergeten, maar vanmorgen kwam het weer in mijn herinnering terug. Zoals jullie weten, behoort tot de meest onaangename taken van de rechercheur, het bijwonen van een gerechtelijke sectie. Een paar maanden geleden was ik in een nogal moeilijke moordzaak gewikkeld.