Men had van dichtbij op een veertigjarige zakenman geschoten en de kogel was direct door het hart gegaan. De zaak was nogal verward en ik kon aanvankelijk de dader niet vinden. Maar van één ding was ik overtuigd; de vermoorde had zijn moordenaar gekend.
In het sectielokaal keek ik peinzend naar het lichaam op de snijtafel. Ik kon er niets aan doen, maar bij het zien van de dode kwamen allerlei vragen bij mij op. Neen, ik bedoel niet de gebruikelijke vragen over leven en dood, maar technische vragen. Een lichaam was voor mij toen nog niet veel meer dan een uiterst ingewikkeld complex van technische functies. Wanneer alle organen en orgaantjes hun taak maar naar behoren vervullen, functioneert het lichaam, dacht ik. Het was misschien een wat simplistische gedachte, maar ik wilde daarin geloven. Zie je, het was zo gemakkelijk, omdat je dan alle lastige vragen over ziel en geest eenvoudig terzijde kon schuiven.
Dokter Benard, die gewoonlijk de secties verricht, is hardhorend.
Het is moeilijk met hem een gesprek te beginnen. Tot mijn geluk was hij die dag verhinderd en zijn taak werd waargenomen door zijn assistent, een ernstige jongeman, die ik vrij goed kende. Hij ging trefzeker te werk en toonde een grote vaardigheid in het hanteren van het lancet. Toen hij uit het lichaam de meeste organen al had verwijderd, vroeg ik hem plotseling: “Waar is nu de ziel?” Hij keek mij aan en maakte met het ontleedmes in zijn handen een gebaartje. “Die is psst weg,” zei hij. “De man is toch dood. En doden hebben geen ziel.” Ik zweeg. Mijn vraag was als spot bedoeld en ik wilde er niet verder op ingaan. De assistent werkte rustig verder.
Maar even later al hield hij op.
“Wat ben je van geloof?” vroeg hij.
“Niets,” antwoordde ik, “ik ben een ongelovige.”
Hij schudde zijn hoofd.
“Die zijn er niet,” zei hij. “Ook jij bent gelovig, anders had je niet naar de ziel gevraagd.”
“Bestaat er dan zoiets als een ziel?”
Hij antwoordde niet direct. Hij pakte het hart dat hij zojuist uit het lichaam had verwijderd en spoelde het schoon.
“Zie je,” zei hij toen, “hier is de kogel binnengedrongen.”
Hij nam een sonde en stak die in het gat. “En hier is hij weer uitgetreden. Het hart is doorboord.”
Hij wees naar het lichaam op de snijtafel. “Hij had in ieder geval een hart.”
“Ook een ziel?”
Mijn vraag was een uitdaging.
Hij legde zijn messen neer en keek mij strak aan. “Waar ben je eigenlijk op uit?” vroeg hij. “Wil je van mij horen dat een mens geen ziel heeft dat ik bij de talloze secties die ik heb verricht, in het inwendige van de mens nog nooit een ziel ben tegengekomen? Wil je dat horen?”
Ik wist niet goed wat ik moest zeggen.
“Wel,” zei de jonge assistent nogal heftig, “dat antwoord krijg je niet. Elk mens heeft een ziel. De ziel huist in de hersenen. Daar zijn al zijn herinneringen opgetast, daarin zijn al zijn gevoelens gelokaliseerd.”
Hij nam een van de hersenkwabben en maakte een dwarssnede, zodat ik het inwendige van de hersenen kon zien.
“Hier,” zei hij, “in deze grijze massa ligt het wezen van deze man verborgen. Hierin zijn, van nog voor zijn geboorte tot aan zijn dood, de ervaringsfeiten gegrift. Hier huisde zijn ziel.”
Ik keek naar de grijze ineengekronkelde massa met de haast melkwitte zenuwdraden in hun duizenden vertakkingen. Zoals steeds wanneer ik een sectie bijwoonde, intrigeerde mij het fenomeen van het menselijk brein en ik raakte in een soort extatische bewondering toen ik de geweldige mogelijkheden van die grauwe materie overdacht. Starend naar dat patroon van zenuwdraden zoefde plotseling een gedachte door mijn hoofd. Ik wist niet hoe die eerste vonk was ontstaan. Maar ze was er. Het leek of een uiterst zwakke stroomstoot het mechanisme van mijn denken een kleine impuls had gegeven. Het ontwikkelde zich in een razend tempo.
“Is er wat?” De woorden van de assistent drongen slechts flauw tot mij door.
“Ik moet weg,” zei ik. “Ik moet weg, nu direct.”
Ik trok haastig mijn jas aan en verliet hollend het sectielokaal. Een halfuurtje later arresteerde ik in een cafeetje in de binnenstad de secretaris van de vermoorde. Hij legde een volledige bekentenis af.”
Dick en Truus zwegen. Ik had verwacht dat mijn verhaal heftige discussies zou uitlokken. Daarom had ik het ook verteld. Het was bedoeld als een voorspel tot wat mij werkelijk bezighield, namelijk de oude man en zijn reïncarnatie-gedachte. Ik wilde er over praten, maar ze zwegen. Begrepen ze mijn bedoeling niet? Of wilden ze er niet over praten?
Tot aan de dag van vandaag geloof ik dat de zakenman mij na zijn dood nog een boodschap gaf, al begrijp ik niet langs welke weg de communicatie tot stand kwam. Maar zonder die plotselinge gedachtevonk had ik de moordenaar nooit gevonden. De man had ogenschijnlijk een waterdicht alibi. De besefte volkomen dat er andere, meer plausibele verklaringen te vinden waren. Ik kende tenslotte alle facetten van de zaak. Die gedachtevonk kon uit mijzelf zijn voortgekomen, zonder invloed van buitenaf.
Ik had het verhaal tot nu aan niemand verteld. Ik heb na de arrestatie en de bekentenis van de moordenaar de loftuitingen op mijn intelligentie eenvoudig aanvaard en verzwegen op welke wijze de oplossing werkelijk tot stand was gekomen. Misschien was ik er op den duur zelf van overtuigd geraakt dat ik zuiver door mijn eigen intelligentie de zaak tot klaarheid had gebracht. Misschien.
Maar de oude man was gekomen. Hij en zijn dertien katten hadden mij opnieuw met het probleem van de ziel geconfronteerd.
“Wat weet je van zielsverhuizing?”
De vraag ontsnapte mij. Ongewild had ik de woorden gevormd, alsof een ander gebruik maakte van mijn stem.
“Zielsverhuizing,” herhaalde Dick langzaam.
“Ja,” zei ik, “zielsverhuizing of reïncarnatie, net zoals je het noemen wilt.”
Hij stopte bedachtzaam zijn pijp en ik zag hoe Truus mij onderzoekend aankeek. Het leek alsof ze mij doorgrondde, alsof ze wist hoe onzeker ik mij voelde. Kende zij het wereldje waarin ik was terechtgekomen? Waarom keek ze zo scherp? Was er iets aan mij te zien?
Ik ontweek haar blik. Ik kon het niet verdragen dat ze op die manier naar mij keek. Het was alsof ze op iets wachtte, of ze wist dat er iets met mij zou gaan gebeuren. Plotseling realiseerde ik mij hoe onzinnig die gedachte was. Hoe kon zich een dergelijke gedachte manifesteren? Waar kwam ze uit voort? Er kon toch niets met mij gebeuren? Ik was nerveus. Dat was alles. Ik moest mij bezinnen. Ik moest kalm blijven, vooral kalm blijven. Met plukkende vingers tastte ik in mijn zak naar een pakje sigaretten.
Waarom was ik zo nerveus? Ik zag dingen, die er niet waren.
Schichtig keek ik in de richting van Truus. Het was verbeelding. Er was niets bijzonders aan haar blik. De slikte. Het was de koorts.
Natuurlijk, het was die ellendige koorts.
“Wat is een ziel?”
De stem van Dick klonk ijl, als hing er tussen hem en mij een dikke mist. Nee, het was niet alleen de koorts. Er was ook nog iets anders. Het leek alsof iets of iemand in mij wroette, of een andere persoonlijkheid streed met mijn eigen ‘ik’.
“De wetenschap erkent haar niet.” Ik onderdrukte een neiging om hatelijk te lachen. De wetenschap.
Welke verklaring had de wetenschap voor dat vreemde dat zich in mij voltrok, nu, op dit moment. Waar was Albert Versteegh gebleven, de koele zakelijke rechercheur, de man die dacht dat niets hem meer kon schokken?
De stem van Dick galmde door. Soms dichtbij, dan weer veraf.
Met trillende vingers stak ik een sigaret op. Het vlammetje flakkerde achter mijn hand. Het licht viel op mijn krabwonden. Ze waren rood en vurig. Ik voelde het kloppen. Ontstoken, dacht ik.