Mijn bloed is vergiftigd. Het is naar mijn hoofd geslagen. Ik moet onmiddellijk naar een dokter.
“Zonder ziel geen godsdienst. Alle religies op aarde gaan er van uit dat de mens een ziel heeft.”
Ik stond haastig op.
“Het spijt me, je moet me even excuseren.”
In de keuken, bij vol licht, bekeek ik mijn hand. De rug was gezwollen. Ik deed mijn jasje uit en stroopte mijn mouwen op.
Nauwkeurig onderzocht ik mijn hand en mijn arm, maar ik kon geen sporen van bloedvergiftiging ontdekken. Het luchtte me niet eens op. Integendeel, ik voelde me alleen maar ellendiger. Nu wist ik nog niet hoe ik aan die hallucinaties kwam.
Een poeder, dacht ik. Ik neem nog een poeder. Met een glas in mijn hand waggelde ik naar de kraan. Mijn Hppen waren droog en mijn lichaam trilde. Ineens stond ik voor mijn eigen spiegelbeeld.
Vol ontzetting deinsde ik terug. Een paar verschrikkelijke ogen staarden mij aan. Het waren mijn eigen ogen, maar…
In een wild verlangen om het beter te kunnen zien, bracht ik mijn gezicht dichter bij de spiegel. Mijn adem verspreidde een lichte waas van condens over het glas. Toch zag ik het duidelijk gebeuren. Langzaam verkleurde het wit van mijn ogen tot gelig groen.
Ook de pupillen veranderden. Een onstuitbare kracht drukte ze samen tot twee spichtige spleten. Het rinkelend geluid van wegspattende scherven deed mijn lichaam schokken. Het glas was uit mijn hand gegleden.
4
“Hoe voel je je?”
Ik lag in een vreemd bed. Mijn blik dwaalde langs de wanden van het kamertje en bleef rusten op een crucifix boven de deur.
“Knap je al een beetje op?”
Dick zat op een stoel naast mijn bed.
“Je hebt bijna twee volle dagen geslapen.”
“Twee dagen?”
“Ja, we vonden je in de keuken.”
“In de keuken?”
“Ja, herinner je je het niet meer?”
Ik knikte vaag. Langzaam kwamen de beelden in mijn herinnering terug. Een oude man in een bed. Katten.
“Heb je een spiegel?”
“Een spiegel?”
“Ja, ik wil mijzelf eens bekijken.”
Dick lachte. “Ik wist niet dat je ijdel was.”
“Dat is het niet.”
Hij reikte naar het nachtkastje en gaf mij een handspiegel. Mijn hand trilde een beetje toen ik de spiegel van hem overnam. Langzaam bracht ik het glas naar mijn gezicht en keek. Ik zag er miserabel uit, maar mijn ogen waren in orde. Ze waren normaal, grijsblauw. Ook de pupillen hadden weer hun normale vorm. Ik vroeg mij af of ze ooit anders waren geweest.
“Tevreden?”
Ik gaf hem de spiegel terug en knikte. “Ik mag me wel eens scheren.”
“Heb je nog koorts?”
“Nee, ik voel me alleen nog wat slap.”
“Blijf nog maar een paar dagen in bed.”
Ik schudde mijn hoofd. “Nee Dick, ik heb jullie al genoeg last bezorgd. Ik voel mij best in staat om op te staan. Een warme douche en ik ben weer in orde.”
“Je weet…”
“Ik weet het: jullie zouden mij nog verplegen als ik een besmettelijke ziekte had. Ik ben jullie zeer dankbaar. Binnen een halfuurtje ben ik beneden.”
“Goed, ik zal Truus vragen of ze iets voor je klaarmaakt.”
Hij knikte me bemoedigend toe en verliet de kamer.
“Daar is onze Florence Nightingale,” lachte Dick.
Truus zette een kop bouillon voor mij neer. “Getrokken van kalfspoulet. Het zal je goed doen.”
“Dank je, het is erg lief van je.”
Ze keek me bezorgd aan. “Waarom ben je er zo lang mee doorgelopen? Dat moet je niet doen. Je hebt nu zelf ondervonden hoe gevaarlijk het is. Je moet een griep niet onderschatten. We waren echt van je geschrokken. We hoorden iets vallen en renden naar de keuken. Geloof me, je zag er uit als een geest.”
“Als een geest,” herhaalde ik.
“Ja, je stond daar te wankelen met je handen voor je ogen. Als Dick je niet had opgevangen, was je beslist gevallen. Je kreunde als een gewond dier. Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt. Het heeft ons heel wat moeite gekost om je in bed te krijgen.”
“Heb ik mijn handen steeds voor mijn ogen gehouden?”
“Nee, later niet meer.”
“Was er iets? Ik bedoel, was er iets met mijn ogen?”
Ze haalde haar schouders op. “Ze waren groot en angstig.”
“Meer niet?”
“Nee, je keek alsof je ergens van was geschrokken.”
Ik zuchtte. “Dat was ik ook.”
“Van iets in mijn keuken?” vroeg Truus verbaasd.
“Nee, niet van iets in jouw keuken, maar van iets in mijzelf.”
De las verwondering op hun gezichten.
“Ik meen dat ik jullie een verklaring schuldig ben. Het was namelijk niet alleen de koorts. Er was nog iets anders. Misschien had de koorts er wel iets mee te maken. Dat kan best zijn. Maar het was niet alléén koorts. Er was iets in mij gaande. Ik was mijzelf niet meer. Ik miste de controle over mijn eigen zintuigen. Zie je, in zekere zin zijn we soeverein. We hebben een eigen wil. Maar die avond bij het houtvuur leek het alsof een gedeelte van de heerschappij was overgenomen. Het was alsof ik mijn wil met een ander moest delen. Ik besef volkomen dat dit ongelooflijk klinkt, maar…”
Ik maakte een wanhoopsgebaar.
“Ik…ik kan het niet precies vertellen. Ik kan de woorden niet vinden.”
Zenuwachtig stond ik op.
“Kon ik mijn gevoel maar overplanten. Ik bedoel, niet vertolken in woorden, maar echt overdragen.”
Ik zuchtte.
“Ik heb een man ontmoet, een oude man. Hij…hij schijnt over andere overdrachtsmiddelen te beschikken dan de taal. Wat het is, weet ik niet. Het is een soort telecommunicatie. Of eigenlijk is het geen communicatie. Het is…het is een eenrichtingsverkeer. Het lijkt op hypnose, maar het is het niet. Het is veel intenser.”
Mijn gedachten toefden bij dat zonderlinge gezelschap in dat kamertje in de Bloedsteeg. Het was alsof ik in een rechtstreeks contact stond met de oude man in het bed. Ergens in mijn hersenen werd een beeld geprojecteerd. Aanvankelijk nog wazig, maar steeds scherper. Ik zag een lange witte baard. Katten. De beelden vloeiden in elkaar over. Een mager gezicht boven een lappendeken en katten, steeds weer katten. De impulsen van zijn wil onderbraken voortdurend mijn eigen gedachten. Ik kon ze niet ordenen, al voelde ik mij beter toegerust dan twee dagen tevoren. Toen was ik een willoos ontvangstapparaat. Nu was ik sterker. Wanneer ik mijn vuisten balde, zodat de nagels in mijn vlees drongen, dan verdween zelfs het beeld.
Die kleine pijnsensatie was voldoende om de impulsen te overstemmen. Ik wist nu ook vanwaar dat alles kwam. Ik wist nu wie mijn tegenstander was. Ik had dat vreemde gevoel dat mij beheerste, toegeschreven aan de koorts. Ik had naar verklaringen gezocht.
Nu wist ik dat hij het was. Langzaam waren mij ook zijn bedoelingen duidelijk geworden. Ik had mijn eigen ogen gezien, de verandering.
“Ik wil geen kat zijn.”
Mijn woorden klonken hol, ongearticuleerd.
“Je moet mij helpen Dick. Ik wil geen kat zijn.”
Ze staarden me aan, lang en nadrukkelijk. Ik keek in hun ogen, zocht naar begrip. Maar ik zag slechts verbazing, pure verbazing.
Ze begrepen me niet.
In paniek stond ik op en greep Dick bij zijn colbertjasje vast. Zijn ogen waren nu dichtbij. Ik las geen begrip. Een plotseling gevoel van machteloosheid kroop in mijn armen. Zijn revers glipten uit mijn vingers.
“Je moet me helpen,” zei ik loom, “je moet me helpen. Ik vrees dat ik het alleen niet kan. Een moment van zwakte en…”
Vermoeid zakte ik terug in mijn fauteuil.
Niemand sprak. De stilte stond als een muur tussen ons drieën. Ik keek door het raam naar buiten. De lucht was effen grijs. Regen drupte van het kozijn. De bomen droegen hun eerste groen. Ik dacht aan de oude gek uit het dorp, waar ik was geboren. Hij heette Kees, ‘gekke Kees’ en brabbelde een vreemd kinderlijk taaltje.