Выбрать главу

Als kind jouwde ik hem na. Meestal reageerde hij met een grijns en een ondoorgrondelijke blik uit zijn schichtige ogen. Maar een enkele keer werd hij woest, liep mij na en smeet met stenen. “Arme Kees,” zei mijn moeder dan, “de blaadjes…”

“Ik niet,” schreeuwde ik plotseling, “ik niet. Ik ben niet gek. Jullie moeten niet denken dat ik gek ben.”

Dick legde vertrouwelijk een hand op mijn arm. “Rustig,” zei hij, “rustig. Er is toch niemand, die dat beweert?”

“Nee,” zei ik hijgend, “nee. Maar ze zullen het denken. Ze zullen tegen me zeggen: ga eens naar een psychiater. Een psychiater, oh God, ik weet wel iets van geestesziekten af. Ik ken de symptomen. Ze zullen zeggen dat ik aan waandenkbeelden lijd dat ik de grenzen van de realiteit niet meer onderken. Begrijp je het Dick? Niemand zal mij geloven. Jij bent mijn enige kans.”

Ik keek hem aan en lette op zijn gezicht. Een kleine trilling liep langs zijn mond.

“Je bent wat overspannen,” zei hij. “Je bent…”

Hij maakte zijn zin niet af. Hij scheen zich te beraden.

“Goed, als het je geruststelt, ik zal je helpen.”

Hij pauzeerde even. “Al begrijp ik nog niet waarmee. Je zult mij meer moeten vertellen. Jouw verhaal was tot nu wel erg onsamenhangend. Eigenlijk was het niet eens een verhaal. Het waren zo maar een paar losse opmerkingen. Nogal verward, moet ik zeggen. Ik ken je als een nuchter mens, een ervaren politieman. Er moet iets zijn gebeurd, waaruit jouw vreemde gedrag van de laatste twee dagen valt te verklaren. Als je mij nu eens alles vertelde, vanaf het begin, dan kunnen we misschien tot een oplossing komen.”

De zuchtte. “Je hebt gelijk, ik was niet erg duidelijk.”

Aarzelend, terughoudend, vertelde ik wat mij was overkomen. De vertelde van het briefje, van mijn bezoek aan de oude man en zijn katten, van mijn waarnemingen in de spiegel, van de vreemde impulsen en van mijn angst.

Ze luisterden geboeid.

Ik was verbaasd over mijn eigen nauwkeurigheid. Zo fotografisch helder stond mij alles voor de geest dat ik geen detail vergat en elk facet belichtte met de nauwgezetheid waarmee ik als rechercheur gewoon was mijn proces-verbaal op te maken.

Toen ik was uitverteld, viel er een stilte. Ze namen de tijd om het allemaal te verwerken.

Dick was de eerste die sprak.

“Ik begin er iets van te begrijpen,” zei hij. “Het is ongelooflijk. Dat wonderlijke verhaal van die zakenman, die jou na zijn dood nog een boodschap gaf; jouw vraag over zielsverhuizing; de handen voor je ogen en de spiegel, die je mij vanmorgen vroeg; dat alles krijgt plotseling betekenis.”

Hij staarde peinzend voor zich uit.

“Het is een vreemde geschiedenis. Maar ik begrijp nog steeds niet hoe ik je zou kunnen helpen.”

Ik schoof naar het puntje van mijn stoel.

“Door in mij te geloven. Ik bedoel, door niet a priori aan te nemen dat ik aan waandenkbeelden lijd.”

“Is dat je grootste zorg?”

“Ja dat is de basis van mijn angst. Ik ben plotseling gaan beseffen hoe eenzaam geesteszieken kunnen zijn. Het lijkt me verschrikkelijk voortdurend op een muur van onbegrip te stuiten, opgesloten te zijn met je eigen gedachten, zonder ze te kunnen uiten. Ik geloof dat mensen daardoor krankzinnig kunnen worden. Wanneer jij mij niet gelooft, waar moet ik dan heen?”

Dick stond op en liep door de kamer. Truus keek mij van opzij aan.

De blik uit haar ogen was zacht, vol medeleven. Ze beroerde mijn hand met haar vingertoppen. Ze zei niets. Ze keek alleen maar.

Dick ging weer zitten. “Laten we er over praten,” zei hij.

Ik knikte loom.

“Je bent toch niet werkelijk bang dat je in een kat zult veranderen?”

Ik streek met mijn hand langs mijn ogen.

“Ik weet het niet meer. Ik weet het echt niet meer. Ik heb die angst gevoeld. Ik heb mijn ogen zien verkleuren. Is het gevaar dan niet wezenlijk?”

Hij keek mij aan.

“Dan zou je toch eerst moeten sterven.”

“Sterven?”

“Ja, volgens mij kan zielsverhuizing slechts plaatsvinden na de dood. Eerst na de dood is de ziel vrij. Dat is het standpunt van bijna alle religies op aarde. Het is in de regel een straf voor de ziel, als zij ook na de dood van het lichaam aan de aarde blijft gekluisterd. Bijna alle spookverhalen gaan hiervan uit. De ziel kan dan geen rust vinden en blijft zich met aardse zaken bemoeien. Op een of andere manier, vaak door misdragingen tijdens het aardse bestaan, is de ziel niet vrij geworden. De dood heeft geen verlossing gebracht. Alleen het christendom stelt dat de ziel na zijn dienst op aarde regelrecht naar de hemel gaat, of eventueel naar het vagevuur of de hel.”

“Maar Dick, is het dan niet mogelijk? Ik bedoel, waarom zouden sommige zielen na de dood van hun lichaam niet blijven talmen en hun aanwezigheid hier op aarde in een andere verschijningsvorm een poosje voortzetten?”

“Bijvoorbeeld in katten?”

Er klonk een licht sarcasme in zijn stem.

“Ja,” zei ik onthutst, “katten.”

Ik was geschrokken van de vlucht van mijn eigen gedachten, maar tegelijk betwijfelde ik of die gedachten wel geheel uit mijzelf waren voortgekomen.

“Katten,” hoorde ik Dick zeggen, “zijn vreemde wezens. De kat heeft altijd tot de verbeelding van de mens gesproken. Het zou op zich al een interessante studie zijn om de houding van de mens ten opzichte van de kat door de eeuwen heen na te gaan. Soms werd het dier vergoddelijkt, soms verguisd. De kat appelleert aan het gevoel van mystiek dat ieder mens eigen is. Vraag mij niet waarom, want ik weet het niet. Het gedrag van de kat is vaak zo soeverein, zo autonoom dat men het dier wel een zelfstandige ziel toedicht.”

“En waarom niet,” zei ik fel. “Is het hebben van een ziel dan een privilege van de mens? Waarom zouden dieren geen ziel hebben? Zijn wij zo superieur?”

De scherpe klank van mijn woorden verraste hem. Ik zag het. Bij zijn mondhoeken verscheen weer die trilling. Hij keek mij aan, scherp, onderzoekend.

“Albert Versteegh,” zei hij nadrukkelijk, “wiens standpunt verdedig je eigenlijk?”

Ik begreep zijn toespeling. Hij noemde mij nooit bij mijn volle naam. De realiseerde mij plotseling wat ik had gezegd. Het was geen eigen standpunt. Ik geloofde niet dat dieren een ziel hadden.

Ik had dat nooit geloofd. Hoe kwam ik er dan toe om dingen te zeggen, die nooit in mij hadden geleefd? Ik voelde nu niets van die vreemde impulsen. Ze waren er niet. Toch had ik…De schrok. Zou het al zover met mij zijn gekomen dat ik met mijn mond zijn gedachten vertolkte? Ik voelde me ineens vreselijk moe, loom en afgetobd. De verborg mijn gezicht in mijn handen en kreunde.

“Wat is er?” De herkende de stem van Truus.

“Het was mijn eigen standpunt niet.”

5

Een goede nachtrust had mijn geest verkwikt. Ik voelde hoe de griep langzaam haar greep op mij verloor. Ik was weer tot iets in staat. Na het gesprek met Dick was ik in verwarring naar mijn kamertje gevlucht en in bed gekropen. Met hevige hoofdpijn had ik een tijdlang in bed liggen woelen en was toen vermoeid in slaap gevallen. Ik had vreemd gedroomd.

Maar de dag leek vrolijk. Een vriendelijk zonnetje prikte door de gordijnen. Ik keek het kamertje rond en weer viel mijn blik op het crucifix boven de deur. Was Dick katholiek? En hoe dacht Truus over de zaken des geloofs. Vreemd dat ik weer aan godsdienst dacht. Jarenlang had ik dat gemeden. Ik ging alles wat zweemde naar mystiek uit de weg, bang voor besmetting.

Mijn afwijzende houding was heel begrijpelijk. In mijn jeugd was ik overspoeld met godsdienst, vooral dienst. Ik had vele uren, door blikken geketend, op harde banken doorgebracht en geluisterd naar woorden die ik niet begreep. Langzaam was in mijn kinderlijk gemoed verzet gegroeid; verzet tegen die steeds weerkerende gevangenschap. Toen mijn verzet openlijk werd, werd ik bedreigd met straffen. Eerst met kastijdingen, later met eeuwige verschrikkingen. Niet om de straffen, maar uit liefde voor mijn ouders had ik mij onderworpen. Tenslotte kon ook die liefde mij niet meer binden. Sindsdien was ik steeds op de vlucht.