Dat kon inderdaad, besefte Louis. Het zou een fortuin aan steekpenningen kosten, maar het kon. Maar … ‘Waarom?’
‘Daar is wel enige uitleg mee gemoeid …’
‘Laat u me er niet uit?’
De poppenspeler dacht na. ‘Dat zal wel moeten. Maar u dient goed te begrijpen dat ik mezelf heel goed kan beschermen. Mijn wapens zouden u zeker beletten mij aan te vallen.’
Louis Wu snoof verachtelijk. ‘Waarom zou ik?’
De poppenspeler gaf geen antwoord.
‘Nu weet ik het weer! Jullie zijn lafaards. Jullie hele ethiek is op lafheid gebaseerd.’
‘Een niet erg accurate beschrijving, maar we zullen het er voorlopig maar bij laten.’
Nou ja, het kon erger, vergoelijkte Louis. Ieder intelligent ras had zo zijn eigenaardigheden. De poppenspeler zou gemakkelijker in de omgang zijn dan de Trinocs, die op het gebied van rassenverschillen bepaald paranoïde waren, of de Kzinti met hun vlijmscherp afgestelde moordenaarsinstinct, of de roerloze Grogs met hun nogal onthutsende vervangingsmiddel voor handen.
De aanblik van de poppenspeler had een hele zolder vol stoffige herinneringen naar beneden gebracht. En tussen de gegevens over poppenspelers en hun handelsrijk, hun relatie met de mens en hun plotselinge, schokkende verdwijning, lagen de herinneringen aan de smaak van de eerste tabaksigaret die Louis had gerookt, het gevoel van schrijfmachinetoetsen onder onhandige, ongeoefende vingers, lange woordenlijsten in het Interwerelds die hij uit zijn hoofd moest leren, de klank, de smaak van het Engels, de onzekerheden en verlegenheden van de jeugd. Hij had voor een college geschiedenis de poppenspelers bestudeerd en hen daarna honderdtachtig jaar lang vergeten. Ongelooflijk, dat een mensenbrein nog zoveel kon vasthouden!
‘Ik blijf wel in de cabine,’ zei hij tegen de poppenspeler, ‘als u zich daar prettiger bij voelt.’
‘Nee. We moeten kennis maken.’
Spieren trokken en spanden zich onder de roomkleurige huid toen de poppenspeler zijn moed bij elkaar raapte. Toen ging met een klik de deur van de transfercabine open. Louis Wu stapte de kamer binnen.
De poppenspeler deed een paar stappen achteruit.
Louis liet zich in een stoel zakken, meer voor de gemoedsrust van de poppenspeler dan voor zijn eigen gemak. Zittend zou hij er minder gevaarlijk uitzien. Het was een standaardontwerp, een automatisch aanpassende massagestoel, uitsluitend voor mensen bestemd. Louis merkte dat er een flauwe geur hing, die hem zowel aan een kruidenrekje als aan een scheikundedoos deed denken, maar niet onaangenaam.
De vreemdeling steunde op zijn gevouwen achterste been. ‘U vraagt zich af waarom ik u hierheen heb gehaald. Daar zit een uitgebreide uitleg aan vast. Wat weet u van mijn ras af?’
‘Het is erg lang geleden dat ik dat op school heb gehad. U bezat vroeger een groot commercieel imperium, niet? En wat wij de “verkende ruimte” noemen, was daar maar een onderdeel van. We weten dat de Trinocs vroeger dingen van u kochten, en de Trinocs hebben wij zelf pas twintig jaar geleden ontmoet.’
‘Ja, met de Trinocs hebben we zaken gedaan. Voornamelijk door middel van robots, als ik me goed herinner.’
‘En u had een imperium dat duizenden jaren oud was, op zijn minst, en tientallen lichtjaren groot. En toen bent u weggegaan. Allemaal. U hebt het allemaal zo laten liggen. Waarom toch?’
‘Is het mogelijk dat de oorzaak vergeten is? We zijn gevlucht voor de explosie in het hart van de melkweg!’
‘Ja, daar weet ik van.’ Vaag herinnerde Louis zich zelfs dat die kettingreactie van nova’s in de melkweg door buitenaardsen was ontdekt. ‘Maar waarom vlucht u daar nu al voor? Die zonnen in het hart zijn al tienduizend jaar geleden nova’s geworden. Dat licht komt hier de eerste twintigduizend jaar voorlopig niet.’
‘Mensen,’ zei de poppenspeler, ‘zouden ze niet los moeten laten lopen. Jullie doen jezelf nog eens wat aan. Zien jullie het gevaar dan niet? De straling die voor de lichtgolf uitgaat, zal deze hele streek van de melkweg onbewoonbaar maken!’
‘Twintigduizend jaar is lang.’
‘Massale vernietiging over twintigduizend jaar blijft vernietiging. Mijn volk is in de richting van de Maghellaense wolken gevlucht. Maar enkelen van ons zijn gebleven, voor het geval de migratie van de poppenspelers in gevaar zou komen. En dat is nu gebeurd.’
‘O ja? Wat voor gevaar?’
‘Het staat me nog niet vrij die vraag te beantwoorden. Maar u mag dit even bekijken.’ De poppenspeler reikte naar iets dat op tafel lag.
En Louis, die zich al had afgevraagd waar de poppenspeler zijn handen had, zag dat hij het met zijn monden deed.
En dat waren beste handen ook, besefte hij, toen de poppenspeler behoedzaam zijn nek uitstak om Louis een holo-afdruk te overhandigen. De soepele rekbare lippen staken een heel stuk voorbij de tanden uit. Ze waren zo droog als mensenvingers en aan de rand zaten kleine vingerbobbeltjes. Achter de vierkante plantenetertanden ving Louis even een glimp op van een flitsend gevorkt tongetje.
Hij pakte de holo-afdruk aan en keek erin.
Eerst zei het hem niet veel, maar hij bleef kijken, in de hoop dat het beeld hem duidelijk zou worden. Hij zag een klein, schelwit schijfje dat een zon zou kunnen zijn, van het GO- of het K8- of K9-type, waar een smalle band afgesneden leek te zijn, een rechte zwarte snede. Maar het felschijnende voorwerp kon geen zon zijn, want tegen een achtergrond van ruimtezwart zag hij, gedeeltelijk erachter geschoven, een reepje hemelsblauw. Dat strookje blauw was volkomen recht, scherp afgebakend, solide, kunstmatig, en breder dan de verlichte schijf.
‘Het lijkt wel een ster met een hoepeltje erom,’ zei Louis. Wat is het?’
‘U mag hem houden om hem te bestuderen, als u wilt. Ik mag u nu onthullen waarom u hierheen bent gevoerd. Ik ben van plan een expeditie samen te stellen van vier personen, waaronder ikzelf, en waaronder u.’
‘En wat gaan we onderzoeken?’
Dat mag ik helaas nog niet vertellen.’
‘Ja, kom nou even. Ik zou wel gek zijn als ik daarin trapte.’
‘Gefeliciteerd met uw tweehonderdste verjaardag,’ zei de poppenspeler.
‘Dank u wel,’ zei Louis verbaasd.
‘Waarom bent u van uw eigen feestje weggelopen?’
‘Daar hebt u niets mee te maken.’
‘O, jawel. Doe me een plezier, Louis Wu. Waarom bent u van uw eigen verjaarsfeest weggegaan?’
‘Ik was tot de slotsom gekomen dat vierentwintig uren niet genoeg waren voor een tweehonderdste verjaardag. En daarom ben ik voor de zon uitgegaan en naar het westen getrokken, voor de middernachtslijn uit. Als buitenaardse begrijpt u dat natuurlijk niet zo …’
‘U was dus erg verheugd, alles ging naar wens?’
‘Nou nee, niet helemaal …’
Nee, verheugd niet, herinnerde Louis zich. Integendeel. Hoewel het feest juist erg goed liep.
Hij was die ochtend om een minuut na middernacht begonnen. Waarom niet? Zijn vrienden woonden over alle tijdzones verspreid. Er was geen enkele reden om ook maar een minuut van deze dag te verspillen. Overal in huis stonden slaaptoestellen om kort, maar heel diep, te kunnen slapen. Voor mensen die er een hekel aan hadden om ook maar iets te missen waren er wakkerop middelen, waarvan sommige interessante nevenverschijnselen opwekten en andere weer niet.
Er waren gasten die Louis in geen honderd jaar had gezien, en mensen die hij elke dag tegenkwam. Sommige mensen waren jaren geleden Louis Wu’s doodsvijanden geweest. Er waren vrouwen die hij volslagen vergeten was, zodat hij zich herhaaldelijk verbaasde over de veranderingen die zijn smaak had ondergaan.
Zoals al te voorspellen was geweest, waren te veel uren van zijn verjaardag heengegaan met voorstellen. O, de lijst van namen die hij van tevoren uit zijn hoofd had moeten leren! Te veel oude vrienden waren vreemden geworden.
En een paar minuten voor middernacht was Louis Wu in een transfercabine gestapt, had een nummer gedraaid en was verdwenen.