Maar het vlees dat de Kzinti was voorgezet was bloederig rauw en dampend; het was vlak voor het opdienen met een hittestraal op lichaamstemperatuur gebracht. En alle Kzinti zaten te grijnzen. ‘Deze mens en ik,’ zei de poppenspeler, ‘gaan een onderzoek instellen op een plek die de stoutste dromen van een Kzin te boven gaat. We hebben een Kzin nodig bij onze expeditie. Zou een Kzin durven volgen waar een poppenspeler voorgaat?’
‘Er is gezegd dat poppenspelers planteneters zijn en dat ze de strijd schuwen en niet zoeken.’
‘U kunt zelf oordelen. Als u het overleeft, zal uw beloning bestaan uit de tekeningen voor een nieuw en heel waardevol type ruimteschip, plus een exemplaar van dat schip. U zou het als beloning voor het lopen van groot gevaar kunnen beschouwen.’
De poppenspeler liet geen kans voorbijgaan om de Kzinti te beledigen, dacht Louis. Je dééd zo iets niet, een Kzin risicovergoeding aanbieden. Een Kzin merkt het gevaar niet eens.
Maar het enige dat de Kzin zei was: ‘Ik neem het aan.’ De andere drie Kzinti grauwden tegen hem.
De eerste Kzin grauwde terug.
Een Kzin in zijn eentje klonk als een kattengevecht. Vier Kzinti in een verhitte woordenwisseling klonk als een complete katten-oorlog met atonische wapens. Automatisch gingen in het restaurant de sonische geluiddempers aan, en het gegrauw klonk nu zwakker, maar het ging wel door.
Louis bestelde nog een borrel. Naar wat hij van de Kzinti-geschiedenis wist, beschikten die vier over een opmerkelijke zelfbeheersing. De poppenspeler was nota bene nog in leven!
Het meningsverschil was opgelost, en de vier Kzinti wendden zich om. De Kzin met de zwarte oogstrepen zei: ‘Hoe heet je?’
‘Ik draag de menselijke naam van Nessus,’ zei de poppenspeler. ‘Mijn werkelijke naam is:…’ Een ogenblik lang stroomde er orkestmuziek uit de opmerkelijke kelen van de poppenspeler.
‘Goed dan, Nessus. Je moet goed begrijpen dat wij vieren het Kzinti-gezantschap op Aarde vertegenwoordigen. Dat is Harch, dat is Ftansen hij met de gele strepen heet Hroth. Als leerling en als Kzin van onaanzienlijke ouders draag ik geen naam. Ik word genoemd naar mijn beroep: Spreker-tot-Dieren.’
Louis was verontwaardigd.
‘Ons probleem is dat we hier nodig zijn. Er zijn delicate onderhandelingen … maar dat gaat je niets aan. Er is besloten dat ik als enige kan worden vervangen. Als jouw nieuwe schip de moeite inderdaad waard blijkt te zijn, dan doe ik mee. Anders zal ik mijn dapperheid op een andere manier moeten bewijzen.’
Dat schikt me,’ zei de poppenspeler en stond op.
Louis bleef zitten. Hij vroeg: ‘Hoe luidt de Kzinti-vorm van uw titel?’
‘In de Heldentaaclass="underline" …’ De Kzin gaf een in toon stijgende grauw. ‘Waarom noemde u dat zoëven dan niet? Was het een opzettelijke belediging?’
‘Ja,’ zei Spreker-tot-Dieren. ‘Ik was kwaad.’
Gewend als hij was aan zijn eigen normen van tact, had Louis verwacht dat de Kzin zou liegen. Dan zou Louis hebben gedaan of hij hem geloofde en dan zou de Kzin in het vervolg beleefder zijn geweest. … nu was het te laat om zich eruit te redden. Louis aarzelde een fractie van een seconde en zei toen: ‘En hoe is het gebruik?’
‘We vechten zonder wapens, zodra je de uitdaging hebt uitgesproken. Tenzij een van ons zijn excuses aanbiedt.’
Louis stond op. Het was zelfmoord, maar hij wist drigg goed wat de etiquette eiste. ‘Ik daag je uit,’ zei hij. ‘Tand tegen tand, klauw tegen nagel, want we kunnen niet in vrede hetzelfde universum bewonen.’
Zonder zijn hoofd op te heffen sprak nu de Kzin die Hroth werd genoemd: ‘Ik moet je uit naam van mijn kameraad Spreker-tot-Dieren verontschuldigingen aanbieden.’
‘Huh?’ zei Louis.
‘Daaruit bestaat mijn functie,’ zei de Kzin met de gele strepen. ‘Het ligt in de aard der Kzinti om voortdurend in situaties te belanden waarin we dienen te vechten of excuus te vragen. We weten wat er gebeurt als we vechten. Vandaag de dag is ons volk minder dan een achtste van wat het was toen de Kzin voor het eerste met de mens in aanraking kwam. Onze koloniewerelden zijn nu van u, onze slaven zijn vrijgelaten en krijgen les in menselijke technologie en menselijke opvattingen. Wanneer wij moeten kiezen tussen vechten of verontschuldigingen maken, dan is het mijn taak verontschuldigingen aan te bieden.’
Louis ging weer zitten. Het zag ernaar uit dat hij zou blijven leven. ‘Ik zou voor geen goud uw baan willen hebben,’ zei hij. ‘Dat is wel duidelijk, als je bereid bent ongewapend tegen een Kzin te vechten. Maar de Patriarch vindt mij voor niets anders geschikt. Mijn intelligentiepeil is laag, mijn gezondheid is zwak en mijn coördinatie is ontzettend slecht. Hoe kan ik anders mijn naam behouden?’
Louis nam een slokje van zijn tequila en wou dat ze over iets anders gingen praten. De nederige Kzin bracht hem in verlegenheid. ‘Laten we gaan eten,’ zei de Kzin die Spreker-tot-Dieren heette. ‘Tenzij onze opdracht haast heeft, Nessus?’
‘In het geheel niet. Onze bemanning is nog niet volledig. Mijn collega’s zullen me waarschuwen wanneer ze een vierde geschikt bemanningslid hebben gevonden. Laten we vooral wat eten.’ Spreker-tot-Dieren maakte nog een opmerking voor hij naar zijn tafeltje terugging. ‘Louis Wu, ik vond je uitdaging veel te uitvoerig. Als je een Kzin uitdaagt, is een eenvoudige woedende krijs voldoende. Je krijst en dan spring je.’
‘Je krijst en dan spring je,’ zei Louis. ‘O, wat fijn!’
… en zijn zootje ongeregeld
Louis Wu kende mensen die hun ogen dichtdeden als ze gebruik maakten van een transfercabine. De plotselinge verandering van het uitzicht maakte hen duizelig. Louis vond dat onzin, maar och, hij had nog véél gekkere vrienden.
Hij had zijn ogen wijd open toen hij het nummer draaide. De kijkende buitenaardsen verdwenen en iemand riep: ‘Hallo, zeg hij is terug!’
Er vormde zich een kluitje rond de deur. Louis kreeg hem met moeite open. ‘Finagle hale jullie! Is er dan nog niemand naar huis gegaan?’ Hij breidde zijn armen uit om hen te omvatten en duwde hen toen als een bulldozer achteruit. ‘Maak die deur vrij, stomme harken! Er komen nog meer gasten aan!’
‘Goed zo!’ schreeuwde een stem in zijn oor. Onbekende handen grepen de zijne en sloten zijn vingers rond een drinkbol. Louis drukte de zeven, acht gasten die hij met zijn armen omvatten kon tegen zich aan en lachte om zijn ontvangst.
Louis Wu. Uit de verte leek hij een oosterling, met zijn bleke gelige huid en zijn golvende witte staart. Zijn kostbare blauwe gewaad hing losjes om hem heen, zodat het leek alsof hij er last van zou hebben als hij liep, maar dat was niet zo.
Van dichtbij was het allemaal namaak. Zijn huid was niet bleek maar chroomgeel, de huidkleur van Fu Manchu uit een stripverhaal. Zij vlecht was te dik en hij was niet wit van ouderdom, maar schoon, zuiver wit, met een nauw merkbaar vleugje blauw, de kleur van het licht van een dwergster. Zoals bij alle vlaklanders waren de kleuren van Louis Wu de verfstoffen van de Kosmetica.
Een vlaklander, ja. Je zag het direct. Zijn gelaatstrekken waren niet blank, en evenmin mongoloïde of negroïde, hoewel ze sporen van alle drie de rassen vertoonden. Het was een gelijkmatig mengsel, waarmee eeuwen gemoeid waren geweest. Bij een zwaartekracht van 9,98 meter per seconde was zijn houding ongedwongen. Hij greep een drinkbol en glimlachte zijn gasten toe.
En toevallig glimlachte hij in een paar zilverspiegelende ogen, twee centimeter van de zijne. Ene Teela Brown was toevallig neus aan neus en borst aan borst met hem komen te staan. Haar huid was blauw met een netwerk van zilverdraden, haar kapsel vormde uitwaaierende vreugdevlammen en haar ogen waren convexe spiegeltjes. Ze was twintig. Louis had eerder op de avond al met haar gepraat. Ze had weinig diepgang, ze zat vol clichés en liep met alles weg, maar ze was erg knap.