Выбрать главу

‘Als ik me goed herinner ligt de brug aan de stuurboordzijde,’ zei Spreker. ‘Als dat niet het geval is, moeten we het overdoen. Het draad moet achter ons aan slepen.’

‘Misschien werkt het wel,’ zei Louis. Maar zeker daarvan was hij bepaald niet … In ieder geval konden ze het draad niet gewoon binnen de Onwaarschijnlijk halen. En het zou waarschijnlijk wel door alles heen snijden en niet ergens achter blijven haken.

Ze vonden Teela en Zoeker in de machinekamer, met Prill, die bezig was met de motoren die de toren in de lucht hielden. ‘Hier scheiden zich onze wegen,’ zei Teela kort. ‘Deze vrouw zegt dat ze de Onwaarschijnlijk vrijwel tegen de Hemel aan kan laten rusten. We zouden zonder veel moeite door een raam moeten kunnen klauteren, de banketzaal in.’

‘En wat dan? Je zit er vast, tenzij je wat weet te doen met de motoren van de Hemel.’

‘Zoeker zegt dat hij wat afweet van magie. Ik ben ervan overtuigd dat het hem zal lukken.’

Louis wilde niet proberen om Teela Brown tot andere gedachten te brengen. Hij was even bang om Teela de voet dwars te zetten als om een aanvallende bandersnatch met zijn blote handen tegen te houden. Hij zei: ‘Als je er niet achter kunt komen waar alle knoppen en schakelaars voor dienen, moet je maar gewoon op goed geluk dingen in gaan drukken en om gaan halen.’

‘Daar zal ik aan denken,’ glimlachte ze. En toen, ernstiger: ‘Zorg goed voor Nessus.’

Toen Zoeker en Teela twintig minuten later van boord gingen, hadden ze verder geen afscheidswoorden gewisseld. Louis had er nog over gedacht om wat te zeggen, maar dat had hij toch maar niet gedaan. Wat kon hij haar nu vertellen over haar eigen talent? Ze zou er door vallen en opstaan achter moeten komen, terwijl het geluk zelf haar in leven hield.

In de paar uur daarna was de lichaamstemperatuur van de poppenspeler heel laag geworden. Hij leek wel dood, maar dat was hij niet: de lampjes op zijn eerstehulp-apparatuur bleven actief, ook al begrepen Spreker en Louis niet wat ze betekenden. De poppenspeler verkeerde waarschijnlijk in een toestand waarin de lichaamsfuncties tot bijna nul waren teruggebracht.

Terwijl de Onwaarschijnlijk voortgleed naar stuurboord, sleepte het schaduwvlakdraad er achteraan, nu eens slap, dan weer strak. Oude gebouwen stortten ter aarde, vele keren doorgesneden door in de knoop geraakt draad. Maar het druppelvormige handvat bleef vastzitten in zijn bed van plastic.

De stad van het zwevende kasteel kon niet wegzakken achter de horizon. De volgende paar dagen werd de stad steeds kleiner, toen een vage vlek, toen onzichtbaar.

Prill zat naast Nessus. Ze kon niets voor hem doen, maar weggaan wilde ze ook niet. Ze was er ellendig aan toe, dat zag je wel. ‘We moeten iets voor haar doen,’ zei Louis. ‘Ze is verslaafd aan de tasp, en nu is de tasp weg en moet ze het van het ene ogenblik op het andere zonder doen. Als ze zich niet van kant maakt, vermoordt ze vast Nessus of mij!’

‘Louis, je wilt toch zeker geen goede raad van mij hebben?’

‘Nee. Nee, ik geloof het niet.’

Je kunt een mens die het moeilijk heeft, helpen door de goede luisteraar te spelen. Louis deed zijn best, maar hij beheerste er de taal niet goed genoeg voor, en Prill wilde niet praten. Hij zat knarsetandend naar de muur te kijken als hij alleen was, maar als hij bij Prill was, bleef hij zijn best doen.

Ze was voortdurend voor zijn ogen. Zijn geweten zou niet meer zo hebben geknaagd als hij uit haar buurt had kunnen blijven, maar ze wilde de brug niet verlaten.

Heel langzaam begon hij de taal te leren, en heel langzaam begon Prill te praten. Hij probeerde haar te vertellen van Teela, en Nessus, en voor god spelen …

‘Ik dacht echt dat ik een god was,’ zei ze. ‘Werkelijk. Waarom dacht ik dat? Ik heb de Ring niet gebouwd. De Ring is veel ouder dan ik.’

Prill leerde ook. Ze sprak een vereenvoudigde versie van haar eigen taal, een soort pidgin: twee tijden, een beperkte woordenschat, vrijwel geen nuancerende bepalingen, een overdreven uitspraak.

‘Dat hebben ze tegen je gezegd,’ zei Louis.

‘Maar ik wist het.’

‘Iedereen wil een god zijn.’ Wil de macht, zonder de verantwoordelijkheid, maar die woorden kende Louis niet.

‘Toen kwam hij. Tweehoofd. Hij had machine?’

‘Hij had tasp-machine.’

Tasp,’ zei ze, het woord zorgvuldig uitsprekend. ‘Daar kon ik alleen naar raden. Tasp maakte hem god. Hij tasp kwijt, nu geen god meer. Is Tweehoofd dood?’

Dat was moeilijk te zeggen. ‘Hij zou het stom vinden om dood te zijn,’ zei Louis.

‘Stom om hoofd af te laten snijden,’ zei Prill. Een grapje. Ze had een grapje proberen te maken.

Prill begon belangstelling te krijgen voor andere dingen: seks en taallessen en het landschap van de Ringwereld. Ze kwamen een stel zonnebloemen tegen. Prill had die nog nooit gezien. Ze ontweken de furieuze pogingen van de planten om ze te verkolen, groeven een dertig centimeter hoge stengel op en planten die op het dak van de Onwaarschijnlijk. Daarna bogen ze scherp naar draaiwaarts af om dichtere concentraties te vermijden.

Toen ze door hun voedsel heen begonnen te raken, raakte Prill haar belangstelling voor Nessus kwijt. Louis verklaarde haar genezen.

Spreker en Prill probeerden in het volgende dorp Louis’ oude plan uit, en speelden voor goden. Louis hing onzeker boven hen, hoopte dat Spreker het zou redden, en eigenlijk wilde hij het liefst zijn hoofd kaalscheren en mee gaan doen. Maar als acoliet was hij niets waard. Na dagen oefenen was hij nog niet erg thuis in de taal. Ze kwamen terug met offergaven. Voedsel.

Toen de dagen weken werden, deden ze het steeds weer opnieuw. Ze waren er goed in. Sprekers vacht werd langer, zodat hij weer een panter met oranje bont was, ‘een soort oorlogsgod’. Hij volgde Louis’ advies op om zijn oren plat tegen zijn hoofd gevouwen te houden.

Het had een eigenaardige uitwerking op Spreker. Op een avond had hij het erover met Louis.

‘Voor god spelen, dat doet me niets,’ zei hij. ‘Maar wel dat ik zo slecht speel.’

Wat bedoel je?’

‘Ze stellen ons vragen, Louis. De vrouwen stellen vragen aan Prill, en ze geeft er antwoord op, en meestal heb ik geen benul van probleem of oplossing. De mannen zouden hun vragen óók aan Prill moeten stellen, want Prill is een mens, en ik niet. Maar ze stellen ze aan mij. Aan mij! Waarom moeten ze een wezen dat niet van hun wereld is om hulp vragen bij het afhandelen van hun zaken?’

‘Jij bent een mannelijk wezen. Een god is een soort symbool,’ zei Louis, ‘ook als hij echt is. Jij bent een mannelijk symbool.’

‘Belachelijk. Ik heb niet eens uitwendige geslachtsorganen, en jij wel, tenminste, dat neem ik wel aan.’

‘Jij bent groot en indrukwekkend en je hebt een gevaarlijk uiterlijk. Dat maakt je automatisch tot een mannelijkheidssymbool. Ik geloof niet dat je je daarvan zou kunnen ontdoen zonder dan meteen ook je goddelijkheid kwijt te raken.’

‘Wat we nodig hebben is een soort microfoon, zodat jij vreemde vragen en vragen die mij in verlegenheid kunnen brengen voor me kunt beantwoorden.’

Frill verraste hen. De Onwaarschijnlijk was een politiebureau geweest. In een van de opslagkamers vond Prill een multikanaals-intercom, met een batterij die kon worden opgeladen door de krachtcentrale van het gebouw. Toen ze klaar waren, deden twee van de zes intercoms het weer.

‘Je bent slimmer dan ik dacht,’ zei Louis die nacht tegen Frill. Hij aarzelde, maar hij kende de taal nog niet goed genoeg om tactvol te kunnen zijn. ‘Slimmer dan een scheepshoer zou moeten zijn.’

Frill lachte. ‘Dwaas kind dat je bent. Je hebt me zelf verteld dat jullie schepen heel snel gaan, vergeleken met de onze.’

‘Inderdaad,’ zei Louis. ‘Ze gaan sneller dan het licht.’

‘Ik geloof dat je een al te mooi verhaal ophangt,’ lachte ze. ‘Onze theorie zegt dat dat niet mogelijk is.’