Mens leefde in totale duisternis. Toen zijn moeder op was, was er niets anders te eten dan het zoete sap dat langs het oppervlak van zijn wereld stroomde. Hij wist nog niet dat het verticale oppervlak de binnenkant van een grote holle boom was en dat het sap dat hij at het sap van de boom was. Ook wist hij niet dat de warme wezens die veel groter waren dan hij, oudere zwijntjes waren, bijna klaar om de duisternis van de boom te verlaten en de kleinere wezentjes jongere zwijntjes, korter geleden geboren dan hij.
Al waar hij belang in stelde was eten, bewegen en het licht zien. Want met onbegrijpelijke regelmaat verscheen er af en toe licht in de duisternis. Dat begon iedere keer met een geluid uit een onverklaarbare bron. Dan begon de boom een beetje te schudden en het sap hield op met vloeien; alle energie van de boom werd gebruikt om op één plaats de vorm van de stam te veranderen, om een opening te maken waardoor licht naar binnen viel. Als het licht er was, kroop Mens ernaar toe. Als het licht weer weg was, verloor Mens alle gevoel voor richting en dwaalde doelloos rond op zoek naar sap om te drinken.
Tot op zekere dag, toen bijna alle andere wezens kleiner waren dan hij en er geen een meer groter was, het licht weer kwam en hij zo sterk en snel was dat hij de opening bereikte voor die zich weer sloot. Hij kromde zijn lijfje om de ronding van het hout van de boom en voelde voor het eerst het schrapen van de bast tegen zijn zachte buik. Hij merkte deze nieuwe pijn amper op, omdat het licht hem verblindde. Het was ook niet alleen maar op één plek, maar overal, en het was niet grijs, maar helder groen en geel. Zijn vervoering duurde vele seconden. Toen kreeg hij weer honger en hier aan de buitenkant van de moederboom vloeide het sap alleen in voren in de bast, waar je er moeilijk bij kon, en de andere wezens waren nu niet meer allemaal kleintjes die hij makkelijk opzij kon duwen, maar allemaal groterds die hem verdrongen van de makkelijke voederplaatsen. Dit was iets nieuws, een nieuwe wereld, een nieuw leven, en hij was bang.
Later, toen hij leerde praten, zou hij zich de reis uit het duister naar het licht herinneren en hij zou het de overgang van het eerste leven naar het tweede noemen, van het leven in duisternis naar het halfverlichte leven.
Miro besloot om Lusitania te verlaten. Hij zou het sterschip van de Spreker nemen en toch naar Trondheim gaan. Misschien zou hij tijdens zijn rechtszaak de Honderd Werelden kunnen overhalen om geen oorlog te voeren met Lusitania. In het ergste geval kon hij altijd nog een martelaar worden die de harten van de mensen ontroerde, wiens nagedachtenis in ere werd gehouden, die ergens voor had gestáan. Wat hem ook zou overkomen, het zou altijd beter zijn dan hier blijven.
Tijdens de eerste paar dagen nadat hij over het hek was geklommen, herstelde Miro heel snel. Hij kreeg weer enige zeggenschap over zijn armen en benen en het gevoel keerde weer gedeeltelijk terug in zijn ledematen. Genoeg om zich als een oude man schuifelend te kunnen verplaatsen. Genoeg om zijn armen en handen te kunnen bewegen. Genoeg om een eind te maken aan het vernederende feit dat zijn moeder zijn lijf moest schoonhouden. Maar daarna vertraagde de voortgang tot hij uiteindelijk helemaal stilstond. ‘Verder komen we niet,’ zei Navio. ‘We hebben het niveau van blijvende schade bereikt. Je hebt ongelooflijk veel geluk gehad, Miro, je kunt lopen, je kunt praten, je bent een compleet mens. Je hebt niet meer beperkingen dan bijvoorbeeld een erg gezonde man van honderd jaar. Ik zou je liever vertellen dat je lijf weer helemaal zo wordt als voor je over het hek klom, dat je alle kracht en beheersing van een twintigjarige weer terugkrijgt. Maar ik ben verschrikkelijk blij dat ik je niet hoef te vertellen dat je voor het leven aan je bed gekluisterd zult zijn, waar je met een luier om en een cateter in je blaas niets anders zou kunnen doen dan naar zachte muziek luisteren en je afvragen waar je lichaam gebleven is.’
En dus ben ik dankbaar, dacht Miro. Als mijn vingers zich aan het eind van mijn armen tot onbruikbare vuisten ballen, als ik mijn eigen woorden moeizaam en onbegrijpelijk uit mijn mond hoor komen omdat ik mijn stem niet meer goed kan moduleren, wat zal ik dan dolblij zijn dat ik wel een honderdjarige lijk, dat ik nog minstens tachtig jaar als honderdjarige voor de boeg heb.
Toen het eenmaal duidelijk was dat hij geen voortdurende zorg nodig had, gingen zijn gezinsleden weer aan hun eigen bezigheden. Deze dagen waren voor hen te opwindend om thuis bij hun invalide broer, zoon, vriend te blijven zitten. Hij begreep het volkomen. Hij wilde ook niet dat ze thuis zouden blijven. Hij wilde met hen mee. Zijn werk was nog niet af. Nu waren eindelijk alle hekken en alle regels afgeschaft. Nu kon hij de zwijntjes de vragen stellen die hem al zo lang plaagden.
Aanvankelijk probeerde hij via Ouanda te werken. Ze kwam elke morgen en elke avond bij hem langs en maakte haar rapporten op het werkstation in de voorkamer van de Ribeira’s. Hij las haar rapporten, vroeg haar van alles en luisterde naar wat ze te vertellen had. En zij prentte zich gewetensvol de dingen in die hij haar aan de zwijntjes wilde laten vragen. Maar na verloop van een paar dagen merkte Miro dat ze ’s avonds heus wel het antwoord op zijn vragen had. Maar ook niet meer dan dat; ze probeerde helemaal niet uit te plussen wat voor betekenis de antwoorden hadden. In feite werd haar aandacht helemaal door haar eigen werk in beslag genomen. En Miro gaf haar op een gegeven moment geen vragen meer mee. Hij loog en vertelde haar dat hij veel meer geïnteresseerd was in waar zij mee bezig was, dat haar onderzoekslijnen veel belangrijker waren.
De waarheid was dat hij het vreselijk vond om Ouanda te zien. Voor hem was de onthulling dat ze zijn zuster was pijnlijk en verschrikkelijk geweest, maar hij wist dat als de beslissing bij hem had gelegen, hij zich van het incesttaboe niets zou hebben aangetrokken; hij zou met haar getrouwd zijn en desnoods tussen de zwijntjes in het bos zijn gaan leven. Maar Ouanda was iemand die geloofde, die ergens bij moest horen. Zij kon onmogelijk de enige algemene menselijke wet overtreden. Ze had verdriet toen ze hoorde dat Miro haar broer was, maar ze begon zich onmiddellijk van hem los te maken, begon onmiddellijk de strelingen te vergeten, de zoenen, de gefluisterde beloftes, het plagen, het lachen…
Hij kon ze ook maar beter vergeten. Maar dat lukte hem niet. Elke keer dat hij haar zag deed het hem pijn te zien hoe terughoudend ze was, hoe beleefd en vriendelijk. Hij was haar broer, hij was invalide, dus ze zou goed voor hem zijn. Maar de hartstocht was verdwenen.
Hardvochtig vergeleek hij Ouanda met zijn eigen moeder, die haar geliefde bemind had in weerwil van de hindernissen die tussen hen in stonden. Maar moeders geliefde was een gezonde man geweest, een bekwame man en niet dit onbruikbare karkas.
En dus bleef Miro thuis en bestudeerde de gearchiveerde verslagen van andermans werk. Het was een kwelling om te weten waar ze mee bezig waren, om te weten dat hij er niet aan kon deelnemen, maar het was beter dan nietsdoen of naar de saaie videoprogramma’s op het werkstation kijken of naar muziek luisteren. Hij kon typen, heel traag, door zijn hand zo te draaien dat de stijfste van zijn vingers, de wijsvinger, precies één toets raakte. Het ging niet snel genoeg om betekenisvolle gegevens in te voeren of om zelfs maar een memo te schrijven, maar hij kon de openbaar toegankelijke bestanden van anderen oproepen en lezen wat ze aan het doen waren. Hij kon enige binding houden met het belangrijke werk dat met het openen van de poort plotseling op Lusitania was opgebloeid.
Ouanda werkte met de zwijntjes aan een woordenboek van de mannen- en de vrouwentaal, compleet met een fonologisch spellingssysteem zodat ze hun taal konden opschrijven. Quim hielp haar, maar Miro wist dat hij zijn eigen bedoelingen had: hij was van plan om als missionaris de zwijntjes van andere stammen te bezoeken om hun het evangelie te brengen voordat ze De zwermkoningin en de hegemoon onder ogen hadden gekregen; hij was van plan om minstens een deel van de bijbel te vertalen en de zwijntjes in hun eigen taal toe te spreken. Al dit werk aan de zwijntjestaal en de zwijntjescultuur was heel goed, erg belangrijk voor het vastleggen van het verleden en als voorbereiding op het contact met andere stammen, maar Miro wist dat het makkelijk gedaan kon worden door Dom Cristão’s geleerden, die zich nu in hun monnikspijen buiten het hek waagden en de zwijntjes heel kalm allerlei vragen stelden en hun vragen kundig en bekwaam beantwoordden. Ouanda liet zich overbodig maken, meende Miro.