‘Mij opzoeken?’ zei hij.
‘Ik raakte helemaal opgewonden van jullie opstand daarginds, Ender. Na twintig jaar van kinderen grootbrengen, lesgeven aan studenten, mijn man liefhebben, in vrede met mezelf leven, dacht ik dat ik Demosthenes nooit meer tot leven zou brengen. Maar toen kwam het verhaal over illegaal contact met de zwijntjes en meteen daarop het nieuws dat Lusitania in opstand was, en plotseling begonnen de mensen allerlei belachelijke dingen te zeggen en ik zag dat het het begin was van de oude bekende haat. Weet je nog de videofilms over de kruiperds? Hoe angstaanjagend en gruwelijk ze waren? Plotseling vertoonden ze overal video’s van de lijken die ze vonden, van de xenologen, ik weet hun namen niet meer, maar overal waar je keek zag je afgrijselijke beelden die ons tot een oorlogszuchtige stemming opjutten. En toen kwamen er verhalen over de Descolada, dat als iemand van Lusitania ooit naar een andere wereld zou reizen, daar alles vernietigd zou worden — de meest afschuwelijke ziekte die je je kunt voorstellen—’
‘Dat is waar,’ zei Ender, ‘maar er wordt hard aan gewerkt. We proberen manieren te vinden om te verhinderen dat de Descolada zich verspreidt als wij andere werelden zouden bezoeken.’
‘Waar of niet, Ender, het stuurt allemaal aan op oorlog. Ik herinner me oorlog — anderen niet. En dus liet ik Demosthenes herleven. Ik kreeg bij toeval een paar memo’s en rapporten onder ogen. Hun vloot voert de Kleine Dokter mee, Ender. Als ze daartoe besluiten, kunnen ze heel Lusitania opblazen. Net als—’
‘Net als ik vroeger heb gedaan. Dat zou toch volmaakte gerechtigheid zijn, als ik op diezelfde manier aan mijn eind kom? Hij die het zwaard opneemt—’
‘Geen geintjes alsjeblieft, Ender! Ik ben inmiddels een huisvrouw van middelbare leeftijd en ik heb geen geduld meer voor malligheid. Tenminste op dit moment niet. Ik heb een paar hele lelijke waarheden geschreven over wat het Gesternteparlement allemaal uithaalt en die heb ik als Demosthenes gepubliceerd. Ze zoeken me. Hoogverraad noemen ze het.’
‘Dus je komt hierheen?’
‘Niet in mijn eentje. Mijn lieve Jakt doet de vloot over aan zijn broers en zusters. We hebben al een sterschip gekocht. Er bestaat kennelijk een of andere verzetsbeweging die ons helpt — een zekere Jane heeft een computerstoring veroorzaakt om onze sporen uit te wissen.’
‘Ik ken Jane,’ zei Ender.
‘Je hebt dus inderdaad een organisatie hier! Ik schrok me dood toen ik de boodschap kreeg dat ik je kon bellen. Jullie weerwort heet opgeblazen te zijn.’
‘We hebben machtige vrienden.’
‘Ender, Jakt en ik vertrekken vandaag. We nemen onze drie kinderen mee.’
‘Je eerste—’
‘Ja, Syfte, waarvan ik nog met een dikke buik liep toen jij vertrok. Ze is nu al bijna tweeëntwintig. Een schat van een meid. En een goede vriendin, de onderwijzeres van de kinderen. Ze heet Plikt.’
‘Ik heb een studente die zo heet,’ zei Ender, terugdenkend aan gesprekken van maar een paar maanden geleden.
‘O ja, maar dat was twintig jaar geleden, Ender. En we nemen ook een stel van Jakts beste bemanningsleden met hun gezinnen mee. Een soort ark. Geen paniek hoor — je hebt tweeëntwintig jaar om je op mijn komst voor te bereiden. In feite zelfs nog wel wat langer, eerder dertig jaar. We verdelen de reis in een aantal sprongen, waarvan de eerste paar de verkeerde kant op, zodat niemand echt met zekerheid kan zeggen of we naar Lusitania gaan.’
Ze komt hier. Over dertig jaar. Dan ben ik ouder dan zij nu is. Ze komt. Dan heb ik inmiddels ook een gezin. Misschien wel kinderen van Novinha en mij, allemaal al groot, net als de hare.
En toen hij aan Novinha dacht, dacht hij aan Miro en dacht hij aan wat Olhado een paar dagen geleden had geopperd, die dag dat ze een nestelplaats voor de zwermkoningin vonden.
‘Zouden jullie het heel erg vinden,’ zei Ender, ‘als iemand jullie een eindje tegemoet kwam?’
‘Ons tegemoet komen? In de ruimte? Nee, Ender, je moet niemand sturen — dat is een te afschuwelijk offer en nog overbodig ook, omdat de computers ons heel goed de weg kunnen wijzen—’
‘Het is eigenlijk niet echt voor jullie, hoewel ik hem wel met jullie wil laten kennismaken. Hij is een van de xenologen. Hij is in een ongeluk zwaar gewond geraakt. Heeft er hersenletsel aan overgehouden; zoiets als een zware beroerte. Hij is — hij is de pienterste mens van Lusitania, zegt iemand op wiens oordeel ik kan bouwen, maar hij heeft geen enkele band meer met ons leven hier. Toch zullen we hem later hard nodig hebben. Als jullie aankomen. Hij is een prima vent, Val. Hij kan jullie de laatste week van de reis een heleboel leren.’
‘Kan jouw vriendin ervoor zorgen dat wij de koersgegevens voor die ontmoeting krijgen? We kunnen wel goed navigeren, maar alleen op zee.’
‘Jane zal de navigatiegegevens in jullie boordcomputer al aangepast hebben als jullie vertrekken.’
‘Ender — voor jou zal het dertig jaar duren, maar voor mij — over een paar weken ben ik bij je.’ Ze begon te huilen.
‘Misschien kom ik je wel samen met Miro tegemoet.’
‘Nee!’ zei ze. ‘Ik wil dat je zo oud en zo kribbig mogelijk bent als ik aankom. Als het dertigjarige broekie dat ik op mijn werkstation zie, zou ik je niet kunnen uitstaan.’
‘Vijfendertig.’
‘Je zorgt maar dat je er bent als ik aankom!’ droeg ze hem op.
‘Komt voor elkaar,’ zei hij. ‘En Miro, de jongen die ik jullie tegemoet stuur. Beschouw hem als mijn zoon.’
Ze knikte traag. ‘Dit zijn zulke gevaarlijke tijden, Ender. Ik wilde maar dat we Peter nog hadden.’
‘Ik niet. Als hij de leider van ons opstandje was, dan zou hij eindigen als hegemoon van alle Honderd Werelden. Wij willen alleen maar met rust gelaten worden.’
‘Het is misschien wel niet mogelijk om het een te bereiken zonder het ander,’ zei Val. ‘Maar daar kunnen we later wel ruzie over maken. Tot ziens, lieve broer.’
Hij gaf geen antwoord. Hij bleef maar naar haar kijken en kijken tot ze met een wrang lachje de verbinding verbrak.
Ender hoefde Miro niet te vragen of hij wilde gaan; Jane had hem alles al verteld.
‘Is uw zuster Demosthenes?’ vroeg Miro. Ender was inmiddels aan zijn moeizame praten gewend. Of misschien werd zijn praten wel wat duidelijker. Het was in ieder geval niet meer zo moeilijk te verstaan.
‘Wij waren een begaafd gezin,’ zei Ender. ‘Ik hoop dat je haar aardig vindt.’
‘Ik hoop dat ze mij aardig vindt.’ Miro lachte, maar hij keek bang.
‘Ik heb tegen haar gezegd,’ zei Ender, ‘dat ze jou als mijn zoon moest beschouwen.’
Miro knikte. ‘Ik weet het,’ zei hij. En toen, bijna uitdagend: ‘Ze heeft me uw gesprek met haar laten zien.’
Ender werd van binnen helemaal koud.
Janes stem klonk in zijn oor. ‘Ik had het je moeten vragen,’ zei ze. ‘Maar je weet dat je toch ja had gezegd.’
Het was niet de inbreuk op zijn privacy die Ender zich aantrok. Het was het feit dat Jane zo dik was met Miro. Daar moet je maar aan wennen, hield hij zichzelf voor. Nu zorgt ze voor hem.
‘We zullen je missen,’ zei Ender.
‘De mensen die me zullen missen, missen me nu al,’ zei Miro, ‘omdat ze me als dood beschouwen.’
‘We hebben je levend nodig,’ zei Ender.
‘Als ik terugkom, ben ik nog steeds maar negentien. En heb ik ook nog steeds hersenletsel.’
‘En je bent nog steeds Miro, en briljant en betrouwbaar en geliefd. Jij bent deze opstand begonnen, Miro. Voor jou werd het hek uitgeschakeld. Niet voor een of ander groots doel, maar voor jou. Stel ons niet teleur.’
Miro lachte, maar Ender kon niet uitmaken of zijn lach scheef was vanwege zijn verlamming of vanwege het feit dat het een verbitterde, giftige lach was.
‘U moet me nog één ding vertellen,’ zei Miro.
‘Als ik het niet doe,’ zei Ender, ‘doet zij het wel.’