‘Het is niet moeilijk. Ik wil alleen maar weten waarvoor Pipo en Libo gestorven zijn. Wat het was waarvoor de zwijntjes hen eerden.’
Ender begreep die vraag beter dan Miro wist: hij begreep waarom de vraag voor de jongen zo belangrijk was. Pas enkele uren voor hij over het hek klom en zijn toekomst kwijtraakte, had Miro vernomen dat hij in werkelijkheid Libo’s zoon was. Eerst Pipo, toen Libo en daarna Miro; vader, zoon, kleinzoon; drie xenologen die hun toekomst waren kwijtgeraakt omwille van de zwijntjes. Miro hoopte zijn eigen offer wat meer zin te kunnen geven als hij begreep waarom zijn voorvaderen stierven.
Het probleem was dat de waarheid Miro heel goed het gevoel zou kunnen geven dat de offers geen enkele betekenis hadden. En Ender antwoordde dus met een vraag: ‘Weet je niet al waarvoor?’
Miro sprak langzaam en zorgvuldig zodat Ender zijn moeizame woorden zou kunnen verstaan. ‘Ik weet dat de zwijntjes dachten dat ze hun eer betoonden. Ik weet dat Mandachuva en Bladeter in hun plaats hadden kunnen sterven. Bij Libo weet ik zelfs ter gelegenheid waarvan het was. Het was toen de eerste amarantoogst binnen was en er voedsel in overvloed was. Daarvoor beloonden ze hem. Maar waarom hadden ze dat dan al niet eerder gedaan? Waarom deden ze het niet toen we hun leerden om merdonawortels eetbaar te maken? Waarom niet toen we hun leerden potten bakken, of met pijl en boog schieten?’
‘De waarheid?’ vroeg Ender.
Miro maakte uit Enders toon op dat de waarheid niet mals zou zijn. ‘Ja,’ zei hij.
‘Noch Pipo, noch Libo verdiende eigenlijk de eer. Het was niet de amarant waarvoor de vrouwen de beloning uitdeelden. Het was het feit dat Bladeter hen had overgehaald om een hele nieuwe generatie kinderen te laten verwekken en geboren te laten worden, ook al was er niet genoeg voedsel voor hen als ze eenmaal de moederboom zouden verlaten. Het was een afschuwelijk risico en als hij het mis gehad had, dan zou die hele generatie jonge zwijntjes gestorven zijn. Libo bracht de oogst, maar Bladeter was in zekere zin degene die de bevolking had opgevoerd tot het peil waarop ze het graan nodig hadden.’
Miro knikte. ‘Pipo?’
‘Pipo vertelde de zwijntjes wat hij ontdekt had. Dat de Descolada, waar mensen aan dood gingen, deel uitmaakte van hun gewone fysiologie. Dat hun lichamen veranderingen aankonden die ons doodden. Mandachuva vertelde de vrouwen dat dit betekende dat mensen geen almachtige goden waren. Dat wij in sommige opzichten zelfs zwakker waren dan de Kleintjes. Dat wat mensen sterker maakte dan zwijntjes, niet een aangeboren eigenschap was — maar louter het toeval dat wij hun qua kennis een paar duizend jaar voor waren. Als zij onze kennis konden verwerven, dan zouden wij mensen geen macht meer over hen hebben. Mandachuva’s ontdekking dat zwijntjes in aanleg gelijk waren aan mensen — dat was wat zij beloonden, niet de door Pipo verstrekte informatie die tot die ontdekking leidde.’
‘Dan zijn ze dus alle twee—’
‘De zwijntjes wilden Pipo of Libo helemaal niet doden. In beide gevallen was de grote prestatie door een zwijntje geleverd. De enige reden dat Pipo en Libo stierven, was omdat ze zich er niet toe konden brengen het mes op te nemen en een vriend te doden.’
Hoe goed Ender ook zijn best had gedaan om zijn pijn te verbergen, kennelijk had Miro die toch op zijn gezicht gelezen. Want zijn antwoord was op Enders verbittering gericht. ‘Dan u,’ zei Miro. ‘U kunt iedereen doden.’
‘Het is een aangeboren gave,’ zei Ender.
‘U hebt Mens gedood omdat u wist dat het hem een nieuw en beter leven zou brengen,’ zei Miro. ‘Ja.’
‘En mij ook,’ zei Miro.
‘Ja,’ zei Ender. ‘Jou erop uit sturen heeft veel weg van een doodvonnis.’
‘Maar zal ik een nieuw en beter leven tegemoetgaan?’
‘Dat weet ik niet. Je kunt je in ieder geval al heel wat beter verplaatsen dan een boom.’
Miro moest lachen. ‘Ik heb dus in ieder geval één ding voor op Mens, nietwaar — ik ben tenminste ambulant. En niemand hoeft me met knuppels te bewerken om me te kunnen laten praten.’ Toen werd zijn gezicht weer somber. ‘Maar hij kan nu natuurlijk wel duizend kinderen krijgen.’
‘Reken er maar niet op dat je je hele leven vrijgezel zult blijven, hoor,’ zei Ender. ‘Dat zou wel eens een hele teleurstelling voor je kunnen worden.’
‘Ik hoop het,’ zei Miro.
En toen na een tijdje gezwegen te hebben: ‘Spreker?’
‘Noem me Ender.’
‘Ender, zijn Pipo en Libo dan helemaal voor niets gestorven?’ Ender begreep de eigenlijke vraag: Onderga ik dit ook allemaal voor niets?
‘Er zijn slechtere redenen om te sterven,’ zei Ender, ‘dan te sterven omdat je doden ondraaglijk vindt.’
‘Maar wat moet iemand dan,’ zei Miro, ‘die niet kan doden en niet kan sterven, maar ook niet kan leven?’
‘Hou jezelf niet voor de gek,’ zei Ender. ‘Jij komt gerust nog wel aan al die drie dingen toe.’
Miro vertrok de volgende morgen. Er werd veel gehuild bij zijn afscheid. Nog weken erna kon Novinha het eigenlijk niet verdragen in haar eigen huis te zijn, omdat Miro’s afwezigheid haar zo zwaar viel. Ook al was ze het van harte met Ender eens geweest dat het goed voor Miro was om te gaan, het was evengoed ondraaglijk om haar kind te verliezen. Ender vroeg zich af of het zijn eigen ouders ook zo zwaar was gevallen toen hij werd weggehaald. Hij vermoedde van niet. En ze hadden ook nooit gehoopt op zijn terugkeer. Hij hield nu al meer van andermans kinderen dan zijn eigen ouders van hun eigen kind gehouden hadden. Nou, hij zou zich passend wreken voor hun overschilligheid jegens hem. Hij zou hun nu, drieduizend jaar later, laten zien hoe een vader zich te gedragen had. Bisschop Peregrino trouwde hen in zijn eigen kantoor. Novinha had uitgerekend dat ze nog jong genoeg was om, als ze er een beetje haast mee maakten, nog eens zes kinderen te krijgen. Ze wierpen zich met verve op die taak.
Maar voor het huwelijk plaatsvond, beleefden ze nog twee gedenkwaardige dagen. Op een gegeven moment in de zomer overhandigden Ela, Ouanda en Novinha hem de resultaten van hun praktische en theoretische onderzoek: een zo volledig mogelijk model van de levenscyclus en de gemeenschapsopbouw van de zwijntjes, mannen en vrouwen, plus een beredeneerde reconstructie van hun levenspatronen uit de tijd dat de Descolada hen nog niet voor eeuwig aan de bomen had gekluisterd die toentertijd voor hen nog gewoon een woonplek waren. Ender had al een eigen beeld gevormd over wie de zwijntjes waren, en vooral over wie Mens was voor hij naar het leven van licht overging.
Toen hij Het leven van Mens schreef, woonde hij een week lang onder de zwijntjes. Mandachuva en Bladeter lazen het zorgvuldig door en bespraken het met hem; hij veranderde en herschreef net zolang tot het eindelijk klaar was. Die dag nodigde hij iedereen uit die met de zwijntjes werkte — de hele familie Ribeira, Ouanda en haar zusters, de vele werklui die de zwijntjes hun technologische wonderen hadden bezorgd, de onderwijzende monniken van de Geesteskinderen, bisschop Peregrino, burgemeester Bosquinha — en hij las hun het boek voor. Het was niet lang, in nog geen uur was het helemaal voorgelezen. Ze waren bijeengekomen op de helling, dicht bij het jonge boompje van Mens, dat nu al weer drie meter hoog was, op een plaats waar Wroeter hen in de middagzon zou overschaduwen. ‘Spreker,’ zei de bisschop, ‘je zou me bijna overhalen om humanist te worden.’ Anderen, minder geoefende sprekers, konden geen woorden vinden om hun gevoelens uit te drukken, toen niet en later niet. Maar vanaf die dag wisten ze wie de zwijntjes waren, zoals de lezers van De zwermkoningin de kruiperds hadden begrepen en de lezers van De hegemoon de mensheid in zijn eindeloze sterven naar grootheid in een wildernis van verschil en achterdocht. ‘Hierom heb ik destijds een beroep op je gedaan,’ zei Novinha. ‘Ooit droomde ik ervan om dit boek zelf te schrijven. Maar het moest door jou geschreven worden.’