‘Anderlingenmoord is anderlingenmoord,’ zei Styrka. ‘Het simpele feit dat Ender niet wist dat ze ramen waren, maakt hen niet minder dood.’
Andrew slaakte een zucht om Styrka’s onverzoenlijke opstelling; het was mode onder de calvinisten in Reykjavik om bij het beoordelen of een daad goed of slecht was, geen enkel gewicht toe te kennen aan menselijke beweegredenen. Daden zijn goed of kwaad in zichzelf, zeiden zij; en omdat Sprekers voor de Doden als enige grondregel hadden dat goed en slecht uitsluitend bestaan in menselijke beweegredenen, en in het geheel niet in de daad, gedroegen studenten zoals Styrka zich nogal vijandig tegenover Andrew. Gelukkig nam Andrew daar geen aanstoot aan — hij begreep de beweegreden erachter.
‘Styrka, Plikt, ik wil jullie een ander geval voorleggen. Stel dat de zwijntjes, die Stark hebben leren spreken en wier taal enkele mensen ook geleerd hebben, stel dat wij vernamen dat zij plotsklaps, zonder enige aanleiding of uitleg, de xenoloog die hen moest bestuderen hadden doodgemarteld.’
Plikt stortte zich onmiddellijk op de vraag. ‘Hoe zouden wij kunnen weten dat er geen aanleiding was? Wat ons als iets onschuldigs voorkomt, kan voor hen wel ondraaglijk zijn.’
Andrew lachte. ‘Dan nog. Maar de xenoloog heeft hun geen kwaad gedaan, heeft heel weinig gezegd, heeft hun niets gekost — volgens alle denkbare maatstaven kan hij onmogelijk een pijnlijke dood verdiend hebben. Maakt niet juist het feit van deze onbegrijpelijke moord de zwijntjes tot varelse in plaats van ramen?’
Nu was het Styrka die onmiddellijk antwoordde. ‘Moord is moord. Dit gepraat over varelse en raman is onzin. Als de zwijntjes moorden, zijn ze slecht, op dezelfde manier als de kruiperds slecht waren. Als de daad slecht is, is de dader slecht.’
Andrew knikte. ‘Daar hebben we ons dilemma. Daar ligt het probleem. Was de daad slecht, of was die op een of andere manier, althans voor het begrip van de zwijntjes, goed? Zijn de zwijntjes ramen of varelse? Hou voorlopig even je mond, Styrka. Ik ken alle redeneringen van jullie calvinisme, maar zelfs Calvijn zou jullie leerstelling stom noemen.’
‘Hoe weet u wat Calvijn zou—’
‘Omdat hij dood is,’ bulderde Andrew, ‘en ik dus gerechtigd ben om voor hem te spreken!’
De studenten lachten en Styrka hulde zich in een koppig zwijgen. De jongen was pienter, wist Andrew; zijn calvinisme zou de eerste fase van zijn studie niet overleven, hoewel de uitdrijving langdurig en pijnlijk zou zijn.
‘Talman, Spreker,’ zei Plikt. ‘U sprak alsof uw veronderstelling waar was, alsof de zwijntjes waarlijk de xenoloog vermoord hadden.’
Andrew knikte ernstig. ‘Ja, het is waar.’
Het was verontrustend; het riep herinneringen wakker aan het antieke conflict tussen kruiperd en mens.
‘Kijk nu eens in jullie eigen binnenste,’ zei Andrew. ‘Dan zul je merken dat je onder je haat voor Ender de Anderlingendoder en je verdriet over de dood van de kruiperds nog iets voelt dat veel lelijker is. Je bent bang voor de vreemdeling, of hij nu utlänning is of framling. Als je je indenkt dat hij een mens die jij kent en hoogacht doodt, dan maakt het niet uit wat voor vorm hij heeft. Dan is hij varelse, of erger nog — djur, het gruwelijke beest dat je ’s nachts aanvalt met zijn kwijlende tanden. Als jij het enige geweer in het dorp bezat en de beesten die een van jouw mensen verscheurd hadden kwamen er weer aan, zou je dan de tijd nemen om je af te vragen of zij misschien ook recht op leven hadden, of zou je snel optreden om je dorp te redden, de mensen die je kende, de mensen die van je afhankelijk waren?’
‘Volgens uw redenering zouden we de zwijntjes nu meteen moeten doden, hulpeloos en primitief als ze zijn!’ roep Styrka.
‘Mijn redenering? Ik stelde een vraag. Een vraag is geen redenering, tenzij je denkt dat je mijn antwoord weet, en ik verzeker je, Styrka, dat je dat niet kent. Denk hier eens over na. Jullie kunnen gaan.’
‘Praten we hier morgen verder over?’ vroegen ze.
‘Als jullie dat willen,’ zei Andrew. Maar hij wist dat als ze dit al bespraken, het zonder hem zou gebeuren. Voor hen was het probleem van Ender de Anderlingendoder een louter theoretische kwestie. De oorlog met de kruiperds was uiteindelijk al meer dan drieduizend jaar geleden; het was nu 1948 GR, geteld vanaf het jaar dat het Gesterntereglement van kracht werd, en Ender had de kruiperds vernietigd in het jaar 1180 VGR. Maar voor Andrew lagen de gebeurtenissen niet zo ver weg. Hij had veel meer tussen de sterren gereisd dan een van zijn studenten zou durven beginnen te vermoeden; na zijn vijfentwintigste jaar was hij, tot hij op Trondheim arriveerde, nooit langer dan zes maanden op een planeet gebleven. Het met de snelheid van het licht van planeet naar planeet reizen had hem als een kiezelsteen over het oppervlak van de tijd gekeild. Zijn studenten hadden er geen idee van dat hun Spreker voor de Doden, die vast niet ouder was dan vijfendertig, zeer duidelijke herinneringen bezat aan gebeurtenissen van drieduizend jaar geleden, dat voor hem in feite die gebeurtenissen niet langer dan twintig jaar geleden leken, amper de helft van zijn leven. Ze hadden er geen idee van hoe heftig de vraag over Enders oerschuld in hem brandde en hoe hij die op wel duizend verschillende onbevredigende manieren had beantwoord. Zij kenden hun leraar alleen als Spreker voor de Doden; ze wisten niet dat toen hij nog maar een zuigeling was, zijn oudere zuster, Valentine, de naam Andrew niet kon uitspreken en hem dus Ender noemde, de naam die hij berucht maakte voor hij vijftien jaar oud was. Laat de onverzoenlijke Styrka en de onderzoekende Plikt dus maar nadenken over de grote vraag van Enders schuld; voor Andrew Wiggin, Spreker voor de Doden, was het geen abstracte vraag.
En nu hij in de kille lucht over de vochtige, met gras begroeide helling wandelde, moest Ender — Andrew, Spreker — voortdurend denken aan de zwijntjes, die nu al onverklaarbare moorden begingen, net als de kruiperds terloops hadden gedaan toen ze voor het eerst de mensheid bezochten. Was het soms onvermijdelijk dat wanneer vreemdelingen elkaar voor het eerst ontmoetten, die ontmoeting met bloed werd gemarkeerd? De kruiperds hadden heel terloops menselijke wezens gedood, maar alleen omdat zij een zwermgeest hadden; voor hen was het leven van een individu net zo kostbaar als een afgeknipte nagel, en het doden van een paar mensen was gewoon hun manier om ons te laten weten dat ze in de buurt waren. Zouden de zwijntjes ook een dergelijke reden hebben om te doden?
Maar de stem in zijn oor had over martelen gesproken, een rituele moord gelijksoortig aan de terechtstelling van een van de zwijntjes zelf. De zwijntjes hadden geen zwermgeest, zij waren de kruiperds niet en Ender Wiggin moest weten waarom ze deden wat ze gedaan hadden.
‘Wanneer hoorde u van de dood van de xenoloog?’
Ender draaide zich om. Het was Plikt. Ze was hem gevolgd in plaats van terug te gaan naar de grotten waar de studenten woonden.
‘Daarnet, toen we zaten te praten.’ Hij tikte tegen zijn oor; ingeplante werkstations waren kostbaar, maar niet eens zo erg zeldzaam.
‘Vlak voor het begin van de les heb ik nog even het nieuws doorgenomen. Toen werd er nog met geen woord over gerept. Als er een belangrijk bericht op de weerwort binnenkwam, was er zeker een waarschuwing uitgegaan. Of u moet natuurlijk het nieuws rechtstreeks uit het weerwortverslag hebben.’
Plikt dacht kennelijk dat ze op een geheim was gestuit. En dat was in feite ook wel zo. ‘Sprekers staan hoog op de prioriteitenlijst voor toegang tot openbare informatie,’ zei hij.
‘Heeft iemand u gevraagd om de dood van de xenoloog te komen Bespreken?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Lusitania heeft een Roomse Vergunning.’
‘Dat bedoelde ik juist,’ zei ze. ‘Ze hebben dus vast geen eigen Spreker daar. Maar ze moeten wel een Spreker toelaten als iemand daarom vraagt. En Trondheim is de wereld die het dichtst bij Lusitania ligt.’