‘Vader,’ zei Libo.
Pas toen merkte Pipo, dat hij op tien meter afstand van de post was blijven staan. Raaklijnen. Het beste deel van mijn gedachten-leven speelt zich af in grensvlakken, op terreinen buiten mijn vakgebied. Dat zal wel komen doordat binnen mijn vakgebied de regels die ze me hebben opgelegd het onmogelijk maken om iets te weten of te begrijpen. De wetenschap der xenologie eist meer geheimen dan de moederkerk.
Lichte druk van zijn hand was genoeg om de deur te openen. Toen hij over de drempel stapte en de avond nog moest beginnen, wist Pipo al precies hoe die zou verlopen. Ze zouden alle twee een paar uur achter het toetsenbord moeten zitten om verslag uit te brengen over wat ze hadden gedaan tijdens de ontmoeting van vandaag. Dan zou Pipo Libo’s aantekeningen lezen en Libo die van Pipo, en als ze tevreden waren, zou Pipo een korte samenvatting schrijven en de rest aan de computers overlaten. Die zouden de aantekeningen in het archief opslaan en ze tegelijk via de directe weerwort naar de xenologen in de rest van de Honderd Werelden doorsturen. Meer dan duizend wetenschappers wier hele loopbaan is gewijd aan het bestuderen van het enige anderlingenvolk dat we kennen; en op het beetje na dat de satellieten kunnen ontdekken over deze in het bos levende soort, is wat Libo en ik hun sturen de enige kennis die mijn collega’s bezitten. Dit is een uitgesproken minimale inmenging.
Maar toen Pipo eenmaal in de post stond, zag hij meteen dat het geen avond van gestádig maar ontspannend werken zou worden. Dona Cristã was er met haar habijt aan. Zou een van de jongere kinderen soms moeilijkheden hebben op school?
‘Nee, nee,’ zei Dona Cristã. ‘Je kinderen doen het allemaal uitstekend, behalve deze hier, die volgens mij nog veel te jong is om niet meer naar school te gaan en hier te werken, ook al is het maar als leerling.’
Libo zei niets. Een verstandige beslissing, vond Pipo. Dona Cristã was een briljante en innemende, misschien zelfs wel een mooie, jonge vrouw, maar ze was toch op de allereerste plaats een monnik van de orde van de Filhos da Mente de Cristo, Geesteskinderen van Christus, en ze was helemaal niet mooi om te zien als ze kwaad was over onkunde en domheid. Het aantal redelijk verstandige mensen wier onkunde en domheid onder het vuur van haar verachting wat waren weggesmolten, was verbazingwekkend. Zwijgen, Libo, dat is een tactiek die je ten goede zal komen.
‘Ik ben hier helemaal niet vanwege een van jouw kinderen,’ zei Dona Cristã. ‘Ik kom over Novinha praten.’
Dona Cristã hoefde geen achternaam te noemen; iedereen kende Novinha. Het was nog maar acht jaar geleden dat er een eind was gekomen aan de verschrikkelijke Descolada. De ziekte had de kolonie met uitsterven bedreigd nog voor hij goed en wel op gang was gekomen; de geneeswijze werd ontdekt door Novinha’s vader en moeder, Gusto en Cida, de twee xenobiologen. De tragische ironie van het lot wilde dat ze de oorzaak van de ziekte en de behandeling ervan te laat ontdekten om zichzelf te kunnen redden. De laatste Descoladabegrafenis was de hunne.
Pipo herinnerde zich nog duidelijk hoe het kleine meisje Novinha daar had gestaan aan de hand van burgemeester Bosquinha, terwijl bisschop Peregrino in eigen persoon voorging in de begrafenismis. Nee — ze had niet de hand van de burgemeester vastgehouden. Hij zag het tafereel weer voor zich en daarmee kwam ook de herinnering terug aan wat hij toen voelde. Hij herinnerde zich dat hij zich afvroeg hoe ze dit allemaal zou ervaren. Het is de begrafenis van haar ouders, ze is de enige overlevende van haar familie en toch ervaart ze overal om zich heen de grote blijdschap van de bevolking van deze kolonie. Is ze niet nog te klein om te begrijpen dat onze vreugde het beste eerbetoon aan haar ouders is? Ze slaagden na een lange worsteling en vonden onze redding in de kwijnende dagen voor hun dood; we zijn hier bijeen om het grote geschenk te prijzen dat ze ons gaven. Maar voor jou, Novinha, is het de dood van je ouders, zoals je broers al eerder stierven. Vijfhonderd doden en meer dan honderd dodenmissen hier in deze kolonie de afgelopen zes maanden; stuk voor stuk omgeven met een sfeer van angst en verdriet en wanhoop. En nu jouw ouders sterven, zijn voor jou de angst en het verdriet en de wanhoop niet minder dan ooit — maar niemand deelt jouw pijn. Bij ons is het juist de verlossing van de pijn die steeds in onze gedachten is.
Terwijl hij naar haar zat te kijken en zich haar gevoelens probeerde voor te stellen, slaagde hij er alleen maar in om zijn eigen verdriet te laten herleven — over het verlies van zijn Maria, zeven jaar oud, weggevaagd door de dodelijke wind die haar lijfje met kankergezwellen en woekerende zwammen bedekte, zodat het weefsel zwol of wegteerde; een nieuwe ledemaat die arm noch been was groeide uit haar heup, terwijl tegelijk het vlees in grote lappen van haar voeten en haar hoofd viel en het bot blootlegde; haar lieve, mooie lijf werd voor hun ogen verwoest, terwijl haar pientere geest genadeloos helder bleef, zodat ze alles kon voelen wat er met haar gebeurde tot ze God smeekte om haar te laten sterven. Pipo herinnerde zich dat en herinnerde zich vervolgens haar dodenmis, gedeeld met vijf andere slachtoffers. Terwijl hij zat, knielde en daar stond met zijn vrouw en zijn overgebleven kinderen, had hij de volmaakte eenheid van de mensen in de kathedraal gevoeld. Hij wist dat zijn pijn aller pijn was, dat hij door het verlies van zijn oudste dochter met zijn gemeenschap verbonden was door de innige banden van verdriet, en dat was een troost voor hem, het was iets om zich aan vast te klampen. Dat hoorde bij zulk verdriet, algemene rouw.
Kleine Novinha had niets van dat alles. Haar pijn was zo mogelijk nog erger dan die van Pipo was geweest — Pipo had tenminste niet zijn hele gezin verloren, en hij was een volwassene, geen doodsbang kind dat plotseling de grondvesten van haar leven heeft verloren. Zij werd in haar verdriet niet hechter in de gemeenschap opgenomen, maar daar juist van uitgesloten. Vandaag was iedereen blij, behalve zij. Vandaag loofde iedereen haar ouders; zij was de enige die naar hen verlangde, die liever had gehad dat ze de geneeswijze voor anderen niet hadden gevonden als ze zelf maar in leven waren gebleven.
Haar eenzaamheid was zo groot dat Pipo het vanaf zijn zitplaats kon zien. Novinha trok haar hand zo snel mogelijk los uit die van de burgemeester. Haar tranen droogden op naarmate de mis vorderde en aan het eind zat ze stil en zwijgend als een gevangene die weigert mee te werken met haar overmeesteraars. Pipo vond haar hartbrekend. Toch wist hij dat hij, al deed hij nog zo zijn best, zijn eigen vreugde over het einde van de Descolada niet zou kunnen verbergen, zijn blijdschap over het feit dat geen van zijn andere kinderen hem ontnomen zou worden. Dat zou ze zien; zijn poging om haar te troosten zou nep zijn, zou haar nog verder wegdrijven.
Na de mis liep ze in bittere eenzaamheid tussen de drommen goedbedoelende mensen die haar wreed vertelden dat haar ouders vast en zeker zalig zouden worden, vast en zeker aan Gods rechterzij zouden zitten. Dat is toch geen troost voor een kind. Pipo fluisterde hardop tegen zijn vrouw: ‘Ze zal ons nooit vergeven voor vandaag.’
‘Vergeven?’ Conceição was niet een van die vrouwen die onmiddellijk de gedachtentrein van hun echtgenoot doorhebben. ‘Wij hebben haar ouders toch niet gedood—’