‘Maar wij zijn vandaag allemaal blij, nietwaar? Ze zal ons dat nooit vergeven.’
‘Onzin. Ze begrijpt het trouwens toch niet; ze is nog veel te jong.’
Ze begrijpt het heel goed, dacht Pipo. Begreep Maria niet al allerlei dingen toen ze nog veel jonger was dan Novinha nu?
Met het verstrijken van de jaren had hij haar af en toe ontmoet. Ze was even oud als zijn zoon Libo en tot Libo dertien werd, betekende dat dat ze een heleboel lessen samen volgden. Hij woonde weleens een lezing of een spreekbeurt van haar bij, net als van de andere kinderen. De sierlijkheid van haar gedachtegang en de diepgang waarmee ze ideeën onderzocht, spraken hem wel aan. Tegelijk leek ze ontzettend koel, volkomen afgezonderd van ieder ander. Pipo’? eigen zoon, Libo, was verlegen, maar hij had toch een paar vrienden en hij had de genegenheid van zijn onderwijzers weten te verwerven. Maar Novinha had geen enkele vriend, niemand wiens ogen ze, zocht na een zegevierend moment. Er was geen enkele onderwijzer die haar echt graag mocht, omdat ze weigerde iets terug te geven, weigerde te antwoorden. ‘Ze is gevoelsmatig verlamd,’ zei Dona Cristã eens toen Pipo naar haar vroeg. ‘Ze is niet te bereiken. Ze zweert dat ze volmaakt gelukkig is en ze ziet niet in waarom ze zou veranderen.’
Nu was Dona Cristã naar de zenadorpost gekomen om met Pipo over Novinha te praten. Waarom met Pipo? Hij kon maar één reden bedenken waarom het hoofd van de school naar hem toe zou komen om over dit bijzondere weesje te praten. ‘Moet ik geloven dat ik in al die jaren dat Novinha bij jou op school heeft gezeten, de enige persoon ben die naar haar heeft gevraagd?’
‘Niet de enige,’ zei ze. ‘Een paar jaar geleden was er van allerlei kanten belangstelling voor haar, toen de paus haar ouders zalig verklaarde. Iedereen kwam toen vragen of de dochter van Gusto en Cida, Os Venerados, ooit wonderbaarlijke gebeurtenissen had opgemerkt die verband hielden met haar ouders, zoals zoveel andere mensen.’
‘Hebben ze haar dat werkelijk gevraagd?’
‘Er waren geruchten en bisschop Peregrino moest die onderzoeken.’ Dona Cristã kreeg een strakke mond als ze over de jonge geestelijke leider van de Lusitaniakolonie sprak. Maar ja, men zei dat de kerkhiërarchie nu eenmaal nooit goed overweg kon met de orde van de Filhos da Mente de Cristo. ‘Haar antwoord was leerzaam.’
‘Dat kan ik me voorstellen.’
‘Ze zei min of meer dat als haar ouders werkelijk naar gebeden luisterden en in de hemel enige invloed konden uitoefenen om ze verhoord te krijgen, waarom zouden ze dan háár gebed niet verhoord hebben om uit hun graf op te staan? Dat zou een nuttig wonder zijn, zei ze, en het is al eerder voorgekomen. Als Os Venerados werkelijk de macht hadden om wonderen te verrichten, dan moest dat betekenen dat ze niet genoeg van haar hielden om haar gebed te verhoren. Zij bleef liever geloven dat haar ouders nog steeds van haar hielden en gewoon de macht niet hadden om iets te doen.’
‘Een geboren sofist,’ zei Pipo.
‘Sofist én deskundige op het gebied van schuld. Ze zei tegen de bisschop dat als de paus haar ouders venerabel verklaarde, dat erop zou neerkomen dat de kerk zei dat haar ouders haar haatten. Het verzoekschrift tot zaligverklaring van haar ouders was een bewijs van het feit dat Lusitania haar verachtte; als het werd ingewilligd, zou dat bewijzen dat de kerk zelf verachtelijk was. Bisschop Peregrino was des duivels.’
‘Ik constateer dat hij het verzoekschrift evengoed heeft ingediend.’
‘Voor het goed van de gemeenschap. En per slot van rekening wáren er al die wonderen.’
‘Iemand raakt het graf aan en zijn hoofdpijn verdwijnt en ze roepen gelijk: “Milagre! — os santos me abençoaram!” Een wonder! — de heiligen hebben me gezegend!’
‘Je weet dat het Heilige Rome tastbaarder wonderen verlangt. Maar dat doet er niet toe. De paus was zo genadig om ons toe te staan onze kleine stad Milagre te noemen en nu stel ik me voor dat iedere keer dat iemand die naam noemt, Novinha’s heimelijke woede heter oplaait.’
‘Of kouder. Van dat soort dingen weet je nooit welke kant ze zullen opgaan.’
‘In ieder geval ben je dus niet de enige die ooit naar haar gevraagd heeft, Pipo. Maar je bent wel de enige die ooit naar haar heeft gevraagd omwille van haarzelf, en niet omwille van haar zeer Zalige en Gezegende ouders.’
Het was een droeve gedachte dat op de Filhos na, die de scholen van Lusitania dreven, niemand zich ooit om het meisje had bekommerd en dat alleen Pipo haar in de loop der jaren af en toe een kleine stukje van zijn aandacht had gegund.
‘Ze heeft één vriend,’ zei Libo.
Pipo had vergeten dat zijn zoon erbij was — Libo was zo stil dat hij makkelijk over het hoofd werd gezien. Dona Cristã leek ook te schrikken. ‘Libo,’ zei ze, ‘het was tactloos van ons om zo over een van je schoolkameraadjes te spreken.’
‘Ik ben nu leerlingzenador,’ bracht Libo haar in herinnering. Dat betekende dat hij niet meer naar school ging.
‘Wie is haar vriend?’ vroeg Pipo.
‘Marcão.’
‘Marcos Ribeira,’ legde Dona Cristã uit. ‘Die lange jongen—’
‘Ah ja, die met de bouw van een cabra.’
‘Hij is inderdaad sterk,’ zei Dona Cristã. ‘Ik heb nooit iets van vriendschap tussen hen gemerkt.’
‘Toen Marcão eens een keer werd beschuldigd van iets dat zij toevallig had gezien, kwam ze voor hem op.’
‘Je geeft er een grootmoedige uitleg aan, Libo,’ zei Dona Cristã. ‘Ik denk dat het juister is om te zeggen dat ze in het geweer kwam tégen de jongens die het echt gedaan hadden en die hem de schuld in de schoenen probeerden te schuiven.’
‘Zo ziet Marcão het niet,’ zei Libo. ‘De manier waarop hij naar haar kijkt is me een paar maal opgevallen. Veel is het niet, maar er is iemand die haar aardig vindt.’
‘Vind jij haar aardig?’ vroeg Pipo.
Libo zei een tijdje niets. Pipo wist wat dat betekende. Hij zocht in zijn binnenste naar een antwoord. Niet het antwoord dat hem naar alle waarschijnlijkheid waardering van volwassenen zou opleveren, en ook niet het antwoord dat hun toorn zou opwekken — de twee soorten bedrog waar de meeste kinderen van zijn leeftijd zo’n plezier in hadden. Hij zocht in zijn binnenste naar de waarheid.
‘Ik denk,’ zei Libo, ‘dat ik begreep dat ze niet aardig gevonden wilde worden. Alsof ze een bezoeker was die verwachtte elke dag naar huis te kunnen terugkeren.’
Dona Cristã knikte ernstig. ‘Ja, dat klopt precies, die indruk wekt ze precies. Maar nu moeten we een eind maken aan onze tactloosheid, Libo, en je vragen om ons alleen te laten terwijl wij—’
Voor ze haar zin kon afmaken, was hij al weg, met een snelle hoofdknik en een flauwe glimlach die zei: Ja, ik begrijp het, en een behendige manier van bewegen die van zijn vertrek een sprekender bewijs van zijn tact maakte dan wanneer hij had betoogd te willen blijven. Hierdoor wist Pipo dat Libo kwaad was over het feit dat hem gevraagd was te vertrekken; hij had er slag van om volwassenen het gevoel te geven dat ze bij hem vergeleken een beetje onrijp waren.
‘Pipo,’ zei de overste, ‘ze heeft verzocht om een vervroegd examen voor xenobioloog. Ze wil de plaats van haar ouders innemen.’
Pipo trok een wenkbrauw op.
‘Ze beweert dat ze het vakgebied al sinds haar prille jeugd diepgaand heeft bestudeerd. Dat ze nu klaar is om aan het werk te gaan, zonder leertijd.’
‘Ze is dertien, hè?’
‘Het is wel eerder voorgekomen. Velen hebben zulke examens heel jong afgelegd. Eén heeft het zelfs jonger dan zij gehaald. Dat was tweeduizend jaar geleden, maar het wérd toegestáan. Bisschop Peregrino is er natuurlijk tegen, maar burgemeester Bosquinha, God zegene de praktische ziel, heeft erop gewezen dat Lusitania heel hard een xenobioloog nodig heeft — we moeten dringend beginnen met het ontwikkelen van nieuwe plantensoorten om wat fatsoenlijke variatie in ons dieet te kunnen brengen en een betere opbrengst uit de bodem van Lusitania te halen. Met haar woorden: “Kan me niet schelen of ze een kind is, we hebben een xenobioloog nodig.” ’