‘Je kunt het examen doen.’
De woorden bleven in de lucht hangen.
‘Wanneer?’ fluisterde ze.
‘Vanavond. Morgen. Begin maar wanneer je wilt. Ik leg mijn werk stil om je zo snel je wilt door de opgaven heen te werken.’
‘Dank je! Dank je, ik—’
‘Word de Spreker voor de Doden. Ik zal je helpen waar ik kan. De wet verbiedt me om iemand anders dan mijn leerling, mijn zoon Libo, mee te nemen buiten het hek om met de pequeninos kennis te maken. Maar je krijgt vrije toegang tot onze aantekeningen. Alles wat we te weten komen zullen we je laten zien. Al onze vermoedens en onze gissingen. Op jouw beurt laat jij ons dan al, jouw werk zien, alles wat je over de genetische patronen van deze wereld te weten komt dat ons kan helpen om de pequeninos te begrijpen. En als we samen genoeg geleerd hebben, dan kan jij je boek schrijven en kan je de Spreker worden. Maar dit keer niet de Spreker voor de Doden. De pequeninos zijn niet dood.’
Zonder erg lachte ze. ‘De Spreker voor de Levenden.’
‘Ik heb ook De zwermkoningin en de hegemoon gelezen,’ zei hij. ‘Ik kan me geen betere plek voorstellen om je naam uit te halen.’
Maar ze vertrouwde hem nog lang niet, wilde niet geloven wat hij leek te beloven. ‘Ik zal hier heel vaak willen komen. Aldoor.’
‘We doen de boel op slot als we naar huis gaan om te slapen.’
‘Maar verder altijd. Jullie zullen me spuugzat worden. Jullie zullen me wegsturen. Jullie zullen dingen voor me geheim houden. Jullie zullen zeggen dat ik mijn mond moet houden en niet zo over mijn ideeën moet zeuren.’
‘We zijn nog maar net vrienden en nu denk je al dat ik zo’n leugenaar en bedrieger ben, zo’n ongeduldige lummel.’
‘Maar het is zo, iedereen wordt me zat; ze willen allemaal dat ik wegga—’
Pipo haalde zijn schouders op. ‘Nou en? Op een of ander moment wenst iedereen weleens dat iedereen weggaat. Soms zal ik weleens willen dat jij weggaat. Wat ik je nu vertel, is dat je zelfs op die momenten, zelfs als ik tegen je zeg dat je weg moet gaan, niet weg hoeft te gaan.’
Het was de meest verbijsterend volmaakte opmerking die iemand ooit tegen haar had gemaakt. ‘Dat is idioot.’
‘Eén ding nog. Beloof me dat je nooit zult proberen om het hek uit te gaan naar de pequeninos. Want dat mag ik je nooit laten doen, en als je het op een of andere manier toch doet, dan zou het Gesternteparlement al ons werk hier afkappen en elk contact met de pequeninos verbieden. Wil je me dat beloven? Anders is alles — mijn werk, jouw werk — voor niets geweest.’
‘Ik beloof het.’
‘Wanneer wil je het examen doen?’
‘Nu meteen! Kan ik nu meteen beginnen?’
Hij lachte zacht en stak toen zijn hand uit en drukte zonder te kijken een toets op het werkstation in. Het kwam tot leven en de eerste genetische modellen verschenen boven het toetsenbord in de lucht.
‘Je had het examen al klaarstaan,’ zei ze. ‘Je had alles al voorbereid! Je wist aldoor al dat je me het zou laten afleggen?’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik hoopte het. Ik geloofde in je. Ik wilde je helpen om te doen waarvan je droomde. Zolang het maar iets goeds was.’
Ze zou Novinha niet zijn als ze niet nog een giftige opmerking had weten te plaatsen. ‘Ik begrijp het. Jij bent de dromenrichter.’
Misschien wist hij niet dat het een belediging was. Hij lachte alleen maar en zei: ‘Geloof, hoop en liefde. Maar de meeste van deze is de liefde.’
‘Jij houdt niet van me,’ zei ze.
‘Ach,’ zei hij. ‘Ik ben de dromenrichter en jij bent de liefderichter. Nou, ik bevind jou schuldig aan het dromen van goede dromen en ik veroordeel je tot een leven van werken en lijden in het belang van je dromen. Ik hoop alleen dat je mij niet ooit op een dag onschuldig zult verklaren aan de misdaad van jou lief te hebben.’ Hij bleef een moment peinzend zwijgen. ‘Ik verloor een dochter tijdens de Descolada. Maria. Ze zou maar een paar jaar ouder geweest zijn dan jij.’
‘En ik doe je aan haar denken?’
‘Ik zat juist te denken dat ze helemaal niet op jou geleken zou hebben.’
Ze begon aan het examen. Het duurde drie dagen. Ze slaagde, met heel wat betere cijfers dan menig doctoraalstudent. Maar wanneer ze er later naar terug zou kijken, zou ze zich het examen niet herinneren omdat het het begin van haar beroepsmatige loopbaan was, het einde van haar kindertijd, de bevestiging van haar roeping voor haar levenswerk. Ze zou zich het examen herinneren omdat het het begin was van haar tijd in Pipo’s post, waar Pipo en Libo en Novinha samen de eerste gemeenschap vormden waartoe zij had behoord sinds haar ouders onder de grond waren gestopt.
Het was niet makkelijk, vooral niet in het begin. Novinha legde niet onmiddellijk haar gewone kille manier van doen af. Pipo begreep dat, was bereid om te buigen onder het geweld van haar striemende woorden. Voor Libo was het een zwaardere opgave. De zenadorpost was een plek geweest waar hij met zijn vader alleen kon zijn. Nu was er, zonder dat iemand hem om toestemming had gevraagd, een derde persoon toegevoegd, een kil en veeleisend persoon die hem aansprak alsof hij een kind was, al waren ze even oud. Het stak hem dat zij een volledig bevoegd xenobioloog was met de hele volwassen status die daarbij hoorde, terwijl hij nog een leerling was.
Maar hij probeerde het geduldig te dragen. Hij was van nature kalm en straalde rust uit. Hij was niet gauw geneigd om ergens openlijk aanstoot aan te nemen. Maar Pipo kende zijn zoon en zag hem zieden. Na een tijdje begon zelfs Novinha, zo ongevoelig als ze was, door te krijgen dat ze Libo erger tartte dan een normale jonge man mogelijkerwijs kon verdragen. Maar in plaats van hem wat minder onder druk te zetten, begon ze het als een uitdaging te beschouwen. Hoe kon zij enige reactie ontlokken aan deze onnatuurlijk kalme, zachtaardige, beeldschone jongen?
‘Je bedoelt dat jullie al die jaren gewerkt hebben,’ zei ze op zekere dag, ‘en nog steeds niet weten hoe de zwijntjes zich voortplanten? Hoe weten jullie dat ze allemaal van het mannelijk geslacht zijn?’
Libo antwoordde op zachte toon: ‘We hebben hun de begrippen mannelijk en vrouwelijk uitgelegd toen ze onze talen leerden. Zij noemden zichzelf mannelijk. En ze spraken over de anderen, die wij nog nooit gezien hebben, als vrouwelijk.’
‘Maar voor zover jullie weten zouden ze zich net zo goed door knopvorming kunnen voortplanten! Of door mitose!’
Haar toon was minachtend, en Libo gaf niet meteen antwoord. Pipo verbeeldde zich dat hij zijn zoon kon hóren denken terwijl hij zorgvuldig zijn antwoord herformuleerde tot het vriendelijk en veilig was. ‘Ik wilde wel dat ons werk meer op fysische antropologie leek,’ zei hij. ‘Dan zouden we er beter op voorbereid zijn jouw onderzoek naar de sub-cellulaire levenspatronen van Lusitania in te passen in wat wij over de pequeninos te weten komen.’
Novinha keek ontsteld. ‘Je bedoelt dat jullie niet eens weefselmonsters nemen?’
Libo bloosde licht, maar zijn stem klonk nog steeds kalm toen hij antwoord gaf. Zo zou de jongen zich ook houden onder een verhoor van een opsporingsambtenaar, bedacht Pipo. ‘Het zal inderdaad wel idioot zijn,’ zei Libo, ‘maar wij zijn bang dat de pequeninos zich zouden afvragen waarom we stukjes van hun lichaam meenamen. Stel dat een van hen naderhand toevallig ziek zou worden, dan zouden ze kunnen denken dat wij de ziekte veroorzaakt hadden.’
‘En als je nu alleen dingen neemt die ze op natuurlijke wijze kwijtraken? Van haar, bijvoorbeeld, kun je een heleboel te weten komen.’
Libo knikte; Pipo, die vanachter zijn toetsenbord aan de andere kant van het vertrek zat toe te kijken, herkende het gebaar — Libo had het van zijn vader overgenomen. ‘Veel primitieve stammen op Aarde geloofden dat alles wat hun lichaam afwierp een klein stukje van hun leven en hun kracht bevatte. Stel dat de zwijntjes zouden denken dat we magie tegen hen gebruiken?’