‘Kennen jullie hun taal dan niet? Ik dacht dat een aantal van hen ook Stark sprak.’ Ze deed geen enkele poging om haar minachting te verbergen. ‘Kun je hun niet uitleggen waarvoor je de monsters nodig hebt?’
‘Je hebt gelijk,’ zei hij kalm. ‘Maar als we uitlegden waar wij de weefselmonsters voor zouden gebruiken, zouden we hun per ongeluk de grondslagen van de biologische wetenschap kunnen bijbrengen, duizend jaar voor ze op eigen houtje dat punt bereikt zouden hebben. Daarom verbiedt de wet ons om dergelijke dingen uit te leggen.’
Nu pas schaamde Novinha zich. ‘Ik besefte niet hoezeer jullie handen gebonden zijn door de banden van de doctrine van minimale inmenging.’
Pipo was blij dat ze haar aanmatigende manier van doen liet varen, maar haar nederigheid was eigenlijk nog veel erger. Het kind was zo verstoken van enig menselijk contact dat ze praatte als een uiterst formeel wetenschappelijk boek. Pipo vroeg zich af of het niet al te laat was om haar te leren hoe ze een mens moest zijn.
Het was niet te laat. Toen ze eenmaal doorhad dat zij heel goed in hun vak waren en dat zij vrijwel niets wist van hun vakgebied, liet ze haar agressieve houding varen en sloeg ze bijna naar het andere uiterste om. Wekenlang zei ze maar zelden iets tegen Pipo of Libo. In plaats daarvan bestudeerde ze hun verslagen om te proberen te doorgronden welke doelstelling er schuilging achter wat zij deden. Af en toe had ze een vraag en die stelde ze dan; zij gaven beleefd en grondig antwoord.
Beleefdheid maakte geleidelijk plaats voor ongedwongenheid. Pipo en Libo begonnen openlijk dingen te bespreken in haar bijzijn; ze opperden theorieën over waarom de zwijntjes bepaalde eigenaardige gedragstrekken hadden ontwikkeld, over wat voor betekenis sommige vreemde opmerkingen van hen zouden hebben en over waarom ze zo ergerlijk ontoegankelijk bleven. En aangezien het bestuderen van de zwijntjes een zeer jonge tak van wetenschap was, duurde het niet erg lang voor Novinha deskundig genoeg was om, zij het uit de tweede hand, af en toe een veronderstelling te opperen. Pipo moedigde haar daarin aan. ‘Tenslotte zijn we allemaal even blind,’ zei hij.
Pipo had voorzien wat er verder gebeurde. Libo’s zorgvuldig opgebouwde geduld deed hem voor anderen van zijn leeftijd koud en afstandelijk lijken, terwijl Pipo hem heel makkelijk kon overhalen om te proberen zich wat toeschietelijker op te stellen. Novinha’s afzondering was weliswaar wat opzichtiger, maar ging eigenlijk niet echt dieper. Maar nu bracht hun gemeenschappelijke belangstelling voor de zwijntjes hen tot elkaar — met wie konden ze anders praten, als op Pipo na niemand begreep waar ze het over hadden?
Ze ontspanden zich samen, lachten zich tranen over grappen die absoluut geen enkele andere Lusitaniër leuk gevonden zou hebben. Zoals de zwijntjes elke boom in het bos een naam leken te geven, had Libo voor de lol al het meubilair in de zenadorpost een naam gegeven, en hij verkondigde af en toe dat ze een pestbui hadden en absoluut niet gestoord moesten worden. ‘Niet op Stoel gaan zitten! Ze is sjaggerijnig omdat ze ongesteld moet worden.’ Ze hadden nog nooit een vrouwelijk zwijntje gezien en de mannetjes spraken altijd met bijna religieuze eerbied over hen; Novinha schreef een reeks neprapporten over een verzonnen vrouwtjeszwijntje dat Eerwaarde Moeder heette en tot hun grote schik bijzonder snibbig en veeleisend was.
Het was niet allemaal om te lachen. Er waren moeilijkheden, zorgen en eenmaal oprechte angst dat ze precies datgene gedaan hadden wat het Gesternteparlement zo hard had proberen te verhinderen: een radicale verandering veroorzaken in de zwijntjessamenleving. Het begon uiteraard met Wroeter. Wroeter, die altijd van die tartende, onmogelijke vragen stelde zoals: ‘Als jullie geen andere mensenstad hebben, hoe kunnen jullie dan oorlog voeren? Aan Kleintjes doden kunnen jullie geen eer behalen.’ Pipo brabbelde iets over dat mensen nooit pequeninos, Kleintjes, zouden doden, maar hij wist dat dit niet Wroeters eigenlijke vraag was.
Pipo wist al jaren dat de zwijntjes het begrip oorlog kenden, maar nog dagenlang voerden Libo en Novinha verhitte discussies over of Wroeters vraag nu bewees dat de zwijntjes oorlog als iets wenselijks beschouwden of louter als iets onvermijdelijks. Wroeter verschafte hun vaak informatie, soms belangrijke en soms onbelangrijke — en vaak viel niet uit te maken of het belangrijk was of niet. In zeker opzicht was Wroeter het levende bewijs van de wijsheid van de strategie die xenologen verbood om vragen te stellen die menselijke verwachtingspatronen zouden onthullen, en daarmee menselijke leefgewoonten. Wroeters vragen verschaften hun zonder uitzondering meer antwoorden dan zijn antwoorden op hun eigen vragen.
Maar de laatste informatie die Wroeter hun verschafte was niet in de vorm van een vraag. Het was een vermoeden, geuit tegen Libo alleen, toen Pipo met een paar anderen was gaan kijken hoe ze hun blokhutten bouwden. ‘Ik weet het, ik weet het,’ zei Wroeter, ‘ik weet waarom Pipo nog leeft. Jullie vrouwen zijn te stom om te weten dat hij wijs is.’
Libo probeerde uit alle macht om de zin van deze non sequitur-opmerking te ontdekken. Wat dacht Wroeter, dat als mensenvrouwen slimmer waren, ze Pipo zouden doden? Dit gepraat over doden was verontrustend — dit was kennelijk een belangrijke zaak en Libo wist niet hoe hij die in zijn eentje moest aanpakken. En hij kon Pipo niet om hulp vragen, omdat het duidelijk iets was dat Wroeter wilde bespreken zonder dat Pipo het kon horen.
Toen Libo geen antwoord gaf, bleef Wroeter aanhouden. ‘Jullie vrouwen zijn zwak en stom. Ik heb dit met de anderen besproken en zij zeiden dat ik het aan jou kon vragen. Jullie vrouwen zien Pipo’s wijsheid niet. Is dit waar?’
Wroeter leek erg opgewonden; hij ademde zwaar en hij trok telkens haren uit zijn armen, met vier of vijf tegelijk. Libo moest hem op een of andere manier een antwoord geven. ‘De meeste vrouwen kennen hem helemaal niet,’ zei hij.
‘Hoe kunnen ze dan weten of hij moet sterven?’ vroeg Wroeter. En ineens zat hij doodstil en riep met luide stem: ‘Jullie zijn cabras!’
Pas toen kwam Pipo opdagen en hij’ vroeg zich af waar dat geschreeuw over ging. Hij zag onmiddellijk dat Libo ten einde raad was. Maar Pipo had er geen flauw idee van waar het gesprek over ging — hoe kon hij hem dan te hulp schieten? Het enige dat hij wist was dat Wroeter zei dat mensen — of althans Pipo en Libo — op een of andere manier gelijk waren aan de grote beesten die in kudden op de prairie graasden. Pipo kon zelfs niet uitmaken of Wroeter boos of opgetogen was.
‘Jullie zijn cabras! Jullie beslissen!’ Hij wees naar Libo en toen naar Pipo. ‘Jullie vrouwen kiezen jullie eer niet, dat doen jullie zelf! Net als in de strijd, maar dan aldoor!’
Pipo had er geen flauw idee van waar Wroeter het over had, maar hij kon zien dat alle pequeninos stokstijf stil stonden te wachten op het antwoord dat hij — of Libo — zou geven. Het was duidelijk dat Libo door Wroeters vreemde gedrag te angstig was om antwoord te durven geven. In dit geval zat er niets anders op dan de waarheid te vertellen, vond Pipo; het was tenslotte een betrekkelijk voor de hand liggend en onbeduidend stukje informatie over de menselijke samenleving. Het was tegen de regels die het Gesternteparlement voor hem had opgesteld, maar helemaal geen antwoord geven zou meer schade aanrichten, en dus deed Pipo zijn mond open.
‘Vrouwen en mannen beslissen samen, of ze beslissen voor zichzelf,’ zei Pipo. ‘De een beslist niet voor de ander.’
Het was duidelijk het antwoord waar de zwijntjes op hadden zitten wachten. ‘Cabras,’ zeiden ze telkens en telkens weer en ze renden fluitend en joelend op Wroeter af. Ze namen hem op de schouders en holden met hem het bos in. Pipo probeerde hen te volgen, maar twee van de zwijntjes hielden hem tegen en schudden hun hoofd. Het was een mensengebaar dat ze al lang geleden geleerd hadden, maar het had voor de zwijntjes een sterke betekenis. Het was Pipo strikt verboden hen te volgen. Ze gingen naar de vrouwen en dat was de enige plaats waarvan de zwijntjes hun te verstaan hadden gegeven dat ze er nooit mochten komen.