Выбрать главу

‘Dan zullen ze het als een mystificatie beschouwen en er geen verdere aandacht aan schenken. Maar in de praktijk heeft plaatijzer in dit vochtige klimaat niet zo'n lange levensduur. De tijd is onveranderlijk. Wees nu stil.’ Terwijl Lockridge het ontbijt klaar maakte, zwierf Storm in gedachten verzonken over de bosweide. Het hoge gras ritselde om haar enkels, paardebloemen lagen aan haar voeten als goudstukken voor een veroveraar.

Ofwel bevatte het voedsel een opwekkend middel, ofwel was het de lichaamsbeweging waardoor Lockridge zijn stijfheid kwijt raakte. Toen hij liet vuur uiteen sloeg en de as met aarde bedekte, en toen Storm glimlachend zei: ‘Prachtig, je weet hoe je het land moet verzorgen,’ voelde hij zich in staat om beren te bevechten.

Nadat ze hem had laten zien hoe hij de buis waarmee de tunnel geopend kon worden, moest bedienen, borg ze hem samen met hun twintigste-eeuwse kleding in een holle boom — de pistolen hielden zij echter bij zich. Vervolgens pakten ze hun rugzakken, deden ze om en vertrokken.

‘We gaan naar Avildaro,’ zei Storm. ‘Ik ben er zelf nooit geweest, maar het is een aanleghaven en als er dit jaar geen schip zou komen, kunnen ze ons wel vertellen waar we dan moeten zijn.’

Dank zij het ding in zijn oor wist Lockridge dat ‘Avildaro’ een verkorte vorm was van een nog oudere naam, die Huis van de Zeemoeder betekende; dat Zij aan Wie het dorp was toegewijd, in zekere zin een verschijningsvorm was van de Jageres Die door het woud achter hem zwierf; dat de mensen die er gedurende ontelbare eeuwen hadden gewoond, afstammelingen waren van de rendierjagers die zich hier hadden gevestigd toen de gletsjers zich uit Denemarken terugtrokken, en die zich toen de kudden achter het ijs aan naar Noorwegen en Zweden waren getrokken, voor hun levensonderhoud tot de zee hadden gewend; dat zij zich juist in deze streek enkele generaties terug ook op de landbouw hadden toegelegd, zij het niet in zo sterke mate als de immigranten verder landinwaarts, van wie zij de kunst hadden geleerd — want nog altijd waren zij volgelingen van de Vrouwe met de Natte Lokken, Die het land verzwolgen had waarboven hun bootjes zich nu waagden, en Die ook mensen verzwolg, maar Die niettemin aan degenen die Haar dienden, de glinsterende vis schonk, de mossel, de zeehond en de bruinvis; dat onlangs de wagenrijders van Yüthoaz, die Haar niet kenden, maar offers brachten aan mannelijke goden, de langdurige vrede hadden verstoord. Hij verdrong deze spookachtige herinneringen die niet de zijne waren. Zij maakten hem blind voor de prachtige dag en voor de vrouw naast hem.

De zon stond inmiddels ver boven de horizon, de nevels waren verdampt, een heldere hemel met snelle, witte wolken spande zich boven hen. Aan de rand van het oerwoud keek Storm onderzoekend in het rond. Onder de eiken vormde het struikgewas een bijna ondoordringbare muur. Het duurde even voordat zij het pad naar het noorden had gevonden: flauw zichtbaar, smal, via lichtplekken en groene schaduwen langs de grote stammen kronkelend, meer door herten dan door mensen betreden.

‘Zorg ervoor niets te beschadigen,’ waarschuwde zij. ‘Bossen zijn heilig. Men mag er niet jagen zonder Haar een offer op te dragen, noch een boom vellen alvorens een zoenoffer te brengen.’

Zij betraden echter geen kathedraal van stilte. Overal tierde het leven, wilde rozen en braamstruiken, varens en zwammen, mos en maretak woekerden onder de eiken en bedekten de omgevallen bomen. Mierennesten reikten tot Lockridge's middel, saffraangele vlinders dartelden door de lucht, kobaltblauwe libelles flitsten voorbij, eekhoorns sprongen tussen de takken, waar honderden soorten vogels nestelden. Het bladergewelf weergalmde van hun gezang en gekwetter en vleugelgeklap; verderop hoorden ze korhoenders, een wild varken knorde, een oeros daagde de hele wereld uit. Lockridge voelde hoe zijn geest zich opende en één werd met de wildernis, hij was dronken van de zon en de wind en de geur van de bloemen. O zeker, dacht hij, ik ben buitenman genoeg om te weten dat een dergelijk leven behoorlijk ellendig kan zijn. Maar de moeilijkheden ervan zijn reëeclass="underline" honger, kou, regen, ziekte, geen strijd over allerlei academische kwesties en onbeschaamde belastingformulieren — en ik vraag me af of de voordelen ervan ook niet de enige reële zijn. Als het dit is waar Storm voor opkomt, dan ben ik haar man.

Het eerstvolgende uur bewaarde zij het stilzwijgen en ook hij voelde geen behoefte om te praten. Dat zou zijn aandacht maar hebben afgeleid van de vrouw die met de gang van een panter naast hem liep, van het licht dat blauw-zwart in haar haren lag, malachiet in haar ogen, bruin op haar huid en dat tenslotte verloren ging in de schaduw tussen haar borsten. Op zeker moment schoot hem de mythe van Actaeon te binnen, die Diana naakt had gezien en die veranderd werd in een hert en verscheurd door zijn eigen honden. Wel, dacht hij, tot nu toe ben ik — lichamelijk althans — aan dat lot ontkomen, maar ik zal mijn geluk maar niet te veel op de proef stellen.

Het bos was op dit gedeelte niet breed. Halverwege de morgen bereikten zij de zoom. Naar het noorden en westen strekte het vlakke land zich ver uit, aan de horizon was een glinstering zichtbaar. Een briesje deed het gras golven en suizelde door verspreid staande boomgroepen, licht en schaduw renden met de wolken over het land. Het pad werd breder en drassig en liep met een grote boog om een moeras heen.

Daar bleef Storm plotseling staan. Riet ruiste rond een plas die geheel bedekt was met waterlelies, kikvorsen sprongen in het water om zich voor een ooievaar in veiligheid te brengen. De grote witte vogel schonk de beide mensen geen aandacht en uit zijn nieuwe geheugen diepte Lockridge de wetenschap op dat ooievaars beschermd waren, dat er een taboe op hen lag, dat zij dragers waren van geluk en wedergeboorte.

Een vreemd gevormd rotsblok was als offersteen tot aan de rand van de plas gerold. Ieder jaar wierp de hoofdman vanaf deze steen het mooiste stuk gereedschap dat in Avildaro was gemaakt, in het water als een offergave aan de Vrouwe van de Bijl. Vandaag lag er alleen een krans van goudsbloemen op, die geofferd was door een jong meisje.

Storms aandacht was op iets anders gericht. Haar buikspieren stonden gespannen en haar hand reikte naar het pistool. Lockridge hurkte bij haar neer. In de vochtige grond stonden wielsporen en de afdrukken van onbeslagen hoeven. Misschien twee dagen geleden was er iemand hierlangs gereden en…’

‘Zover zijn zij dus al gekomen,’ mompelde de vrouw. ‘Wie?’ vroeg Lockridge.

‘De Yüthoaz.’ Lockridge was het gebruik van de diaglossa nog niet helemaal meester en hij kon zich alleen maar te binnen brengen dat dit de naam was die de stammen van de Strijdbijl-cultuur in deze streek zichzelf gaven. En de Bijl van de zonaanbiddende indringers was niet de bomen vellende Labrys: het was een tomahawk.

Storm kwam overeind, streek langs haar kin en trok rimpels in haar voorhoofd. ‘We beschikken maar over weinig gegevens,’ klaagde zij. ‘Niemand beschouwde deze post als belangrijk genoeg om een diepgaand onderzoek in te stellen. We weten niet wat er dit jaar hier gaat gebeuren.’

Even later voegde zij er peinzend aan toe: ‘Niettemin hebben de verkenners met zekerheid vastgesteld dat gedurende dit gehele millennium in dit gebied geen energie-apparaten op grote schaal gebruikt zijn. Dat is een van de redenen waarom ik er de voorkeur aan gaf zo ver terug te gaan, en waarom ik de tunnel niet heb verlaten op een later tijdstip waar de Wachters ook opereren. Ik weet dat er hier geen Gardisten komen. Daarom durfde ik de tunnel in het eerste jaar van de poort te verlaten; hij staat over een periode van vijfentwintig jaar open. En — ja, er is nog een ander gegeven, een rapport van een verkenningsgroep uit Ierland, waar de tijdpoorten een eeuw verschil hebben met de Deense — over honderd jaar bestaat Avildaro nog, dan is het zelfs een plaats van betekenis geworden.’ Zij sjorde haar rugzak op en liep verder. ‘We hebben dus weinig te vrezen. We kunnen hoogstens betrokken raken bij een schermutseling tussen twee Steentijdbendes.’