Выбрать главу

Lockridge paste zijn stap bij de hare aan. Zij liepen een paar kilometer verder door het hoge gras en tussen verspreide bosjes. Afgezien van een enkele reus hier en daar, die gespaard was omdat hij heilig was, waren het hier geen eiken meer, maar essen, olmen, pijnbomen en vooral beuken; deze laatste boomsoort was pas kort begonnen zich over Jutland te verspreiden.

Toen het pad achter een boomgroepje vandaan kwam, zag Lockridge een stukje verder een kudde geiten. Twee jongens, kinderen nog, naakt, gebruind door de zon en met een verschoten blonde haardos, hielden de wacht. Een van hen speelde op een benen fluit, de ander zat met afhangende benen op een tak. Toen zij de reizigers opmerkten, slaakten zij een luide kreet. De eerste jongen holde het pad af, de tweede schoot de boom in en verdween tussen het gebladerte.

Storm knikte. ‘Ja, zij hebben enige reden om bang te zijn. Vroeger was dat anders.’

Lockridge “herinnerde” zich hoe het leven voor de Tenil Orugaray was geweest: vrede, gastvrijheid, perioden van harde arbeid onderbroken door lange perioden van rust, tijdens welke men de kunsten beoefende van barnsteensnijden, muziek en dans, liefde, jacht en doodgewoon nietsdoen; uitsluitend vriendschappelijke wedijver tussen de vissersnederzettingen die langs deze kust verspreid lagen, en waarvan de bewoners trouwens allen nauw verwant waren; alleen handelsbetrekkingen met de landbouwers in het binnenland. Niet dat deze mensen zwakkelingen waren. Zij maakten jacht op de oeros, de beer en de ever, ontgonnen nieuwe grond met aangepunte stokken, sleepten rotsblokken dwars over het land om hun hunebedden te bouwen en de nog grotere, meer moderne ganggraven; zij overleefden de winters, als de westerstormen hen overvielen met hagel en sneeuw en de zee zelf het land binnendrong; met hun boten van huiden achtervolgden zij zeehonden en bruinvissen tot buiten de baai die in dit tijdperk nog open was, en vaak staken zij de Noordzee over naar Engeland en de Nederlanden. Maar voor de komst van de wagenrijders hadden zij nauwelijks geweten wat oorlog was — zelfs moord was praktisch onbekend onder hen.

‘Storm,’ vroeg hij bedachtzaam, ‘heb je de verering van de Godin ingevoerd om de mensen te leren wat vrede is?’ Haar neusvleugels trilden en met iets van verachting zei zij: ‘De Godin is drievoudig: Maagd, Moeder en Koningin van de Dood.’ Lockridge was zo geschokt, dat het vervolg maar vaag tot hem doordrong. Het leven heeft zijn verschrikkelijke zijde. Hoe, denk je, zullen die slappe-thee-en-sociaalwerk-kransjes die jullie “kerken” noemen, dat wat de toekomst voor ze in petto heeft, overleven? Bij de stierendans op Kreta worden degenen die sterven, beschouwd als offers aan de Machten. De hunebedbouwers van Denemarken — niet hier, waar het geloof onder een nog oudere beschaving is doorgedrongen, maar elders — doden en eten elk jaar een mens.’ Zij zag hoe geschokt hij was, glimlachte en klopte hem op de arm. ‘Neem het niet al te zwaar op, Malcolm. Ik moet werken met het menselijke materiaal dat ik vinden kan. Oorlog om wille van waandenkbeelden als macht, buit en eer, is Haar vreemd.’

Hij wist er niets tegen in te brengen, hij kon het alleen maar aanvaarden wanneer zij zich zo tot hem richtte. Maar een half uur lang bleef hij zwijgen.

Tegen die tijd hadden zij de akkers bereikt. Beschut achter doornheggen waren emerkoorn, spelt en gerst juist uitgelopen: een groene mist op de zwarte aarde. Er waren maar enkele bunders in cultuur gebracht — gemeenschappelijk bezit, zoals ook de schapen, geiten en de los in de bossen lopende varkens van de gehele gemeenschap waren (ossen waren daarvan uitgezonderd) — en hoewel men normaal vrouwen had mogen verwachten die aan het wieden waren, was er nu geen enkele te zien. Overigens strekten zich aan weerszijden open weidegronden uit. Voor hen uit spiegelde het heldere oppervlak van de Limfjord. Een bosje onttrok het dorp aan het gezicht, maar rook steeg boven de bomen uit.

Enkele mannen kwamen op een drafje naderbij. Zij waren fors en blond, op dezelfde manier gekleed als Lockridge, zij droegen hun haar gevlochten, hun baard was kortgeknipt. Een paar droegen een van takken gevlochten, met felle kleuren beschilderd schild. Zij waren bewapend met speren met een vuurstenen punt, bogen, dolken en slingers.

Storm bleef staan en hief haar lege handen op. Lockridge volgde haar voorbeeld. Toen de mannen dit gebaar en hun kleding zagen, waren zij duidelijk wat gerustgesteld. Toen zij echter dichterbij kwamen, werden zij onzeker. Zij schuifelden met hun voeten, sloegen hun ogen neer en bleven tenslotte staan.

Zij weten niet precies wie of wat zij is, dacht Lockridge, maar zij heeft altijd iets dat een diepe indruk op de mensen maakt.

‘In iedere naam die Zij draagt,’ zei Storm, ‘wij komen als vrienden.’

De aanvoerder verzamelde zijn moed en kwam naderbij. Het was een zwaargebouwde, vergrijsde man, met een verweerd gezicht en rond de ogen de fijne rimpels die het gevolg zijn van een leven op en aan zee. Aan zijn halsketting hingen een paar walrusslagtanden, om zijn brede pols blonk een koperen armband.

‘Weest dan welkom,’ dreunde zijn stem, ‘in al Haar namen, en in mijn naam, Echegon, wiens moeder Ularu was en die voorzit in de raad.’

Door die woorden gestimuleerd zette Lockridge zich met behulp van zijn nieuwe geheugen aan een deskundige analyse van wat erachter verscholen lag. De genoemde namen waren echt — er werd geen geheim gemaakt van de werkelijke namen uit angst voor magie — en waren door Avildaro's Wijze Vrouw gegeven naar aanleiding van de dromen die de drager van de naam tijdens de inwijdingsriten had gehad. ‘Welkom’ was meer dan een formele beleefdheidsformule: de gast was heilig en mocht alles vragen, behalve deelname aan de bijzondere stamriten. Maar hij hield zijn verzoeken natuurlijk binnen redelijke grenzen, al was het alleen maar omdat hij de volgende keer misschien zelf als gastheer zou moeten optreden.

Met slechts een fractie van zijn aandacht, luisterde Lockridge naar Storms uitleg terwijl de groep zich in de richting van de kust begaf. Zij en haar metgezel waren reizigers uit het zuiden (het verre, exotische Zuiden waar alle wonderen vandaan kwamen — maar waarover de schranderste mannen verrassend goed waren ingelicht) die van hun reisgezelschap waren gescheiden. Zij wensten in Avildaro te verblijven totdat zij overtocht naar huis konden vinden. Als zij eenmaal onderdak hadden, zo liet zij doorschemeren, zouden zij rijke geschenken uitdelen.

De vissers waren nu nog meer gerustgesteld. Indien dit een godin en haar dienaar waren die incognito reisden, dan waren zij in ieder geval van plan zich als normale menselijke wezens te gedragen. Hun verhalen zouden menige avond verlevendigen; van ver in het rond zouden afgunstige bezoekers komen om hen te horen en te zien en vervolgens thuis te vertellen van de belangrijkheid van Avildaro; hun aanwezigheid zou misschien de Yüthoaz, wier verkenners de laatste tijd waren waargenomen, ertoe brengen de omgeving te mijden, Tegen de tijd dat het gezelschap het dorp bereikte, was iedereen luidruchtig en vrolijk.

6

Auri, wier naam Bloemenveder betekende, had gezegd: ‘Wil je werkelijk de vogelmoerassen zien? Ik zou je gids kunnen zijn.’

Lockridge had eens over zijn kin gestreken, waar de stoppels al tot een korte baard waren uitgegroeid, en een blik op Echegon geworpen. Hij had niet precies geweten wat te verwachten: een verontwaardigde afwijzing of een toegeeflijk gegrinnik. In werkelijkheid had de hoofdman de gelegenheid met beide handen aangegrepen; de gretigheid waarmee hij zijn dochter op een picknick met zijn gast stuurde, was bijna aandoenlijk geweest. Waarom, was Lockridge niet helemaal duidelijk.

Een uitnodiging om mee te gaan was door Storm afgeslagen, tot Auri's zichtbare opluchting. Het meisje was een beetje bang voor de donkere vrouw die zo uit de hoogte deed en die zo vaak alleen door de bossen zwierf. Storm bekende Lockridge dat zij dit zowel deed om haar manga in de ogen van de stam te versterken, als om vele andere redenen. Maar zij scheen ook hem wat op een afstand te willen houden; in de anderhalve week dat zij nu in Avildaro verbleven, had hij haar maar weinig gezien. Hoewel hij te veel in zijn nieuwe omgeving opging om zich beledigd te voelen, had het hem toch herinnerd aan de brede kloof die er tussen hen bestond. De zon daalde naar de horizon. Lockridge stak zijn peddel in het water en stuurde de kano in de richting van het dorp. Dit was niet een van de grote boten van huiden waarmee de vissers zich buiten de Limfjord waagden. Hij was al eens meegeweest in zo'n boot op zeehondenjacht, een halsbrekende, bloederige onderneming, met een bemanning die joelde en zong en wilde grappen uithaalde te midden van de lange, grijze golven. Hoewel hij zich met de harpoen erg onhandig had getoond, dwong hij hun respect af toen het vilten zeil weer was gehesen; het viel iemand die de veel ingewikkelder takelage van een twintigste-eeuwse wedstrijdzeiler gewend was, niet moeilijk dit bootje te besturen. De kano die ze vandaag gebruikten, was niet meer dan een lichte, uitgeholde boomstam met gevlochten boorden, en de hele uitrusting ervan bestond uit een groene twijg op de boeg om de watergoden gunstig te stemmen.