Выбрать главу

‘Ik vrees dat ik het weer niet in mijn macht heb,’ zei hij. ‘Ik ben maar een mens, Auri. Ik beschik weliswaar over bepaalde krachten, maar zo groot zijn die nu ook weer niet.’ ‘Ik geloof dat jij alles kunt.’

‘Eh…hmm, over dat barnsteen gesproken. Jullie verzamelen het hoofdzakelijk om handel te drijven, niet?’

Het blonde kopje knikte bevestigend. ‘De mensen in het binnenland willen het hebben, en het volk aan de overzijde van de westelijke zee, en het Schepenvolk uit het Zuiden.’ ‘Verhandelen jullie ook vuursteen?’ Hij kende het antwoord, want hij had uren doorgebracht met een meester in het handwerk gade te slaan: splinters en vonken spatten van zijn stenen aambeeld en tegen zijn leren voorschoot, en te midden van zwavelstank en dof galmende slagen ontstond onder de eeltige handen van de oude man een kunstvoorwerp. Lockridge wenste het gesprek evenwel aan de oppervlakte te houden. Het was zo goed om Auri te horen lachen.

‘Ja, we verkopen ook gereedschappen, maar alleen in het binnenland,’ vertelde zij. ‘Als het schip niet in Avildaro aanlegt, maar elders, mag ik dan met je mee om het te zien?’ ‘Eh…zeker, als niemand er bezwaar tegen heeft.’

‘Ik zou het heerlijk vinden om met je mee te gaan naar het Zuiden,’ zei ze weemoedig.

In gedachten zag hij haar op een Kretensische slavenmarkt, of verbaasd en verdwaald in zijn eigen gemechaniseerde wereld. Hij zuchtte. ‘Nee, dat is tot mijn spijt onmogelijk.’ ‘Ik wist het.’ Zij sprak op rustige toon, zonder een spoor van zelfbeklag. In de Jonge Steentijd leerde je vlug genoeg om je bij de realiteit neer te leggen. Zelfs haar lange afzondering onder de toorn der goden had geen invloed gehad op haar vermogen om vrolijk te zijn.

Hij keek naar haar: lenig en gebruind zat zij voor in de kano, één hand overboord in het ruisende water, en hij vroeg zich af wat haar lot zou zijn. De geschiedenis zou de Tenil Orugaray vergeten. Alles wat er van hen zou overblijven, waren enkele voorwerpen die uit het veen zouden worden opgegraven. Lang voor die tijd zou zij tot stof zijn vergaan en als haar kleinkinderen stierven — indien zij tenminste lang genoeg zou leven om kleinkinderen te krijgen, in deze wereld van wilde dieren en nog woestere mensen, stormen, overstromingen, ongeneeslijke ziekten en onbarmhartige goden — zou de laatste herinnering aan haar vriendelijkheid voorgoed uitdoven.

Hij zag de weinige jaren van haar jeugd, wanneer zij sneller ter been was dan een ree en aan de hele lichte zomernacht niet genoeg had om te kussen en gekust te worden; de kinderen die zouden komen en komen en komen, want er stierven er zo velen dat iedere vrouw er zoveel mogelijk ter wereld moest brengen om te voorkomen dat de stam zelf uitstierf. Hij zag de jaren van haar volwassenheid, wanneer zij de geëerde vrouw in het huis van de hoofdman zou zijn, wanneer zij haar zonen en dochters zag opgroeien en haar eigen krachten voelde afnemen. De oude dag, wanneer zij in de raad zou meedelen van de wijsheid die zij had verzameld, terwijl de wereld om haar heen kleiner werd tengevolge van blindheid, doofheid, tandeloosheid, reumatiek, en de enige tijd die haar restte, in het halfvergeten verleden lag. En tenslotte het laatste dat men van haar zou zien; ineengeschrompeld en vreemd, neergelaten in het ganggraf door de opening in het dak, die het symbool was van de geboorte; gedurende enkele jaren nog offers bij het graf en angstige blikken in de nacht, als de wind rond het huis gierde, omdat het misschien haar geest was die terugkeerde; en dan duisternis.

Hij zag haar vierduizend jaar in de toekomst en zesduizend kilometer naar het westen: gebogen over een schoolbank; een eindeloze schoolmeisjestijd vol verveling en nutteloosheid, geprikkeld door oppervlakkige sensaties en gefrustreerd in haar verwachtingen. Een huwelijk met een man, of met een reeks mannen, wier werk erin bestond om dingen te verkopen die niemand wilde hebben of nodig had — een huwelijk ook met een hypotheek en het ijzeren tijdschema van een forens; waar ze, op jaarlijks twee weken van zorgvuldig afgemeten vrijheid na alles moest opofferen om stomme apparaten te kopen en hatelijke belastingen te betalen; waar ze vergif en rook en stof zou inademen; waar ze in een auto zou zitten, aan een bridgetafel, in een schoonheidssalon, voor een televisietoestel; voor zij twintig was, zou haar lichaam zijn jeugd hebben verloren en zouden baar tanden zijn weggerot; zij zou leven in de bakermat van de vrijheid, het sterkste land dat de aarde ooit had gekend in al de eeuwen dat zij zich ontworstelde aan de macht van tirannen en barbaren; leven met de angst voor kanker, hartkwalen, krankzinnigheid en de Bom die tenslotte alles zou vernietigen.

Lockridge zette het visioen van zich af. Hij was onrechtvaardig jegens zijn eigen tijd, wist hij — en ook jegens deze tijd. Op de ene plaats was het leven fysiek moeilijker, op de andere plaats geestelijk, en soms vernietigde het zowel het lichaam als de geest. Op zijn best schonken de goden een klein beetje geluk; de rest was bestaan zonder meer. Alles bijeen genomen geloofde hij niet dat zij hier en nu minder edelmoedig waren dan zij voor hem waren geweest. En dit was nu eenmaal de plaats en de tijd waar Auri thuis hoorde.

‘Je denkt veel,’ zei zij bedeesd.

Hij schrok op en miste een slag. Flonkerende druppels vielen van de peddel, die blonk in het laagvallende licht. ‘Och nee,’ zei hij. ‘Ik was maar wat aan het zwerven.’

Opnieuw had hij een verkeerde uitdrukking gebruikt. De geest die, in gedachten of in een droom, rondzwierf, kon in vreemde werelden binnendringen. Zij wierp hem een eerbiedige blik toe. Een tijd lang werd de stilte alleen verbroken door de geluiden van de kano in het water en door de verre kreten van ganzen. Toen vroeg zij: ‘Mag ik je Lynx noemen?’

Lockridge keek verbaasd op.

‘Ik kan je naam Malcolm niet begrijpen,’ legde zij uit. ‘Daarom bezit hij een magische kracht, die te sterk voor mij is. Maar jij bent als een grote goudkleurige lynx.’

‘Eh, …wel…’ Hoe kinderlijk deze opmerking ook was, toch was hij erdoor ontroerd. ‘Als je het graag wilt. Maar ik geloof niet dat er een mooiere naam bestaat dan Bloemenveder.’

Auri bloosde en wendde haar ogen af. In stilte voeren ze verder.

En het bleef stil. Langzamerhand begon het tot Lockridge door te dringen. Gewoonlijk was er, zo dicht bij het dorp, lawaai genoeg: kinderen die schreeuwden bij hun spel; vissers die bij het naderen van de kust luide kreten slaakten; pratende huisvrouwen, soms het triomfantelijke lied van jagers die een eland hadden bemachtigd. Maar toen hij de kano naar rechts wendde en de smalle kreek tussen de beboste oevers opvoer, vernam hij geen enkele menselijke stem. Hij keek naar Auri. Misschien wist zij wat er aan de hand was. Maar zij zat met het hoofd in de handen naar hem te staren zonder enige aandacht voor de wereld rondom. Hij had de moed niet om iets te zeggen, en zo snel als hij kon dreef hij de kano vooruit.

Avildaro kwam in het gezicht. Tegen de achtergrond van het oude bosje was het niet meer dan een verzameling van rijshout gevlochten hutten, bedekt met graszoden, rond het Lange Huis, waar alle plechtige gebeurtenissen van de stam zich afspeelden en dat met meer zorg was gebouwd van hout en gedroogd veen. De boten waren op het strand getrokken, waar netten op palen hingen te drogen. Op een afstand van enkele honderden meters lag de hoop keukenafval. De Tenil Orugaray hadden de gewoonte van hun voorouders om in de onmiddellijke nabijheid van die belt van mosselschelpen, beenderen en andere resten te leven, opgegeven; zij brachten het afval ernaar toe. Er liepen altijd halftamme varkens naar voedsel te zoeken en de omgeving was met vliegen bedekt. Auri schrok op uit haar trance. Er verschenen rimpels op haar heldere voorhoofd. ‘Maar er is niemand te zien! zei zij. ‘Er moet iemand in het Lange Huis zijn,’ antwoordde Lockridge. Er kronkelde rook uit het afvoergat in het dak. ‘Laten we er maar eens gaan kijken.’ Hij was blij dat hij de Webley bij zich droeg.