Выбрать главу

Met Auri's hulp trok hij de kano op de oever en legde ze vast. Toen zij het dorp betraden, zocht haar hand de zijne. De schemering daalde over de stoffige paden tussen de hutten en plotseling leek het koud te worden. ‘Wat betekent dit allemaal?’ vroeg zij angstig.

‘Als jij het niet weet…’ Hij stapte sneller door.

Uit het Lange Huis kwam het geroezemoes van talrijke stemmen. Twee jonge mannen stonden buiten op wacht. ‘Daar komen ze aan,’ riep een van hen. Beiden neigden hun speer voor Lockridge.

Samen met Auri ging hij door de deur, die met een dierenhuid was afgesloten. Zijn ogen hadden enige tijd nodig om aan de schemering binnen te wennen; er waren geen vensters en de rook die niet ontsnapte, maakte de atmosfeer benauwd. Het vuur in de haard middenin was heilig en mocht nooit uitgaan. (Zoals aan de meeste primitieve gebruiken lag hieraan een praktische reden ten grondslag. Vóór de uitvinding van de lucifer was het altijd een heel karwei om vuur te maken, en iedereen mocht hier komen om een fakkel aan te steken.) Het vuur was hoog opgestookt, vlammen dansten en knetterden en wierpen grillige schaduwen op de beroete wanden en pilaren, waarop magische symbolen waren uitgesneden. De gehele bevolking verdrong zich in de ruimte: ongeveer vierhonderd mannen, vrouwen en kinderen hurkten op de aarden vloer en praatten gedempt met elkaar.

Echegon en zijn voornaamste raadslieden stonden met Storm bij het vuur. Toen Lockridge haar zag staan, groot en arrogant, vergat hij Auri en liep op haar toe. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij.

‘De Yüthoaz komen,’ zei zij.

Hij had wat tijd nodig om te verwerken wat de diaglossa hem in verband met deze naam te vertellen had. Het Strijdbijlvolk; de naar het noorden opdringende uitloper van de reusachtige, meer cultureel dan raciaal bepaalde golf van Indo-europese krijgers, die zich gedurende de laatste paar eeuwen vanuit Zuid-Rusland hadden verspreid. Elders waren zij voorbestemd om beschavingen omver te werpen: Indië, Kreta, Haïti, Griekenland zouden door hen onder de voet worden gelopen en hun talen, godsdienst en levenswijze zouden heel Europa gestalte geven. Maar in het dun bevolkte Scandinavië hadden zich tot nu toe geen ernstige botsingen voorgedaan tussen de inheemse jagers, vissers en landbouwers en de binnendringende veehoeders, die over strijdwagens beschikten.

Niettemin waren in Avildaro geruchten doorgedrongen over bloedige gevechten in het oosten.

Echegon drukte Auri tegen zich aan en zei: ‘Ik heb niet veel angst om je gehad daar Malcolm je beschermde. Maar toch dank ik Haar dat je teruggekeerd bent.’ Hij wendde zijn krachtige, gebaarde gelaat naar Lockridge. ‘Vandaag,’ zei hij, ‘zijn mannen die in het zuiden jaagden, haastig naar huis teruggekeerd met het bericht dat de Yüthoaz tegen ons optrekken en morgen hier zullen zijn. Het is duidelijk een krijgsbende, uitsluitend gewapende mannen, en Avildaro is het eerste dorp dat zij op hun weg zullen ontmoeten. Wat hebben wij gedaan om hen of de goden te beledigen?’ Lockridge keek Storm aan. ‘Het stuit mij eigenlijk tegen de borst,’ zei hij in het Engels, ‘om met onze wapens tegen die arme duivels op te treden, maar als er niets anders op zit…’ Zij schudde het hoofd. ‘Nee. Men zou kunnen ontdekken dat er energiewapens gebruikt zijn. Of tenminste zou het verhaal tot agenten van de Gardisten kunnen doordringen en hen op ons attent maken. Het lijkt me het beste dat jij en ik elders een toevlucht zoeken.’

‘Wat? Maar…maar …’

‘Denk eraan, zei zij, ‘dat de tijd onveranderlijk is. Aangezien deze plaats over honderd jaar nog bestaat, is het zeer waarschijnlijk dat de bewoners de aanval morgen zullen afslaan.’ Hij slaagde er niet in zich aan haar blik te onttrekken; maar hij voelde ook Auri's ogen op zich gevestigd, en die van Echegon, die van de mannen met wie hij op zeehondenjacht was geweest, die van zijn vriendinnetjes, die van de vuursteenbewerker, die van alle anderen. Hij richtte zich op. ‘Misschien is dat ook niet het geval,’ zei hij. ‘Misschien zijn zij in de toekomst een onderworpen volk, tenzij wij nu blijven. Ik vertrek niet.’

‘Durf je…’ Storm beheerste zich. Even bleef zij roerloos en gespannen staan. Toen glimlachte zij, stak haar hand uit en streek over zijn wang. ‘Ik had het kunnen weten,’ zei zij. ‘Goed, dan blijf ik ook.’

7

Zij kwamen opzetten uit het oosten, dwars door de weiden en met het eikenwoud aan hun linkerhand, en de mannen van Avildaro stonden klaar om hun het hoofd te bieden. Alles bijeen telden zij misschien honderd man, tien strijdwagens en de overigen te voet; hun tegenstanders waren even talrijk. Toen hij hen in het felle middaglicht bespeurde, wilde Lockridge aanvankelijk niet geloven dat dit nu de gevreesde mannen van de Strijdbijl waren.

Toen zij naderbij kwamen, bestudeerde hij één van hen, die een typische vertegenwoordiger van zijn volk leek, wat nauwkeuriger. Wat lichaamsbouw betreft, verschilde de krijger niet opvallend van de Tenil Orugaray; hij was wat kleiner en zwaarder gebouwd, zijn bruine haar was in een staart opgebonden, hij had een gaffelbaard, en het gezicht met de puntige neus en de grove trekken deed eerder Centraal Europees dan Russisch aan. Hij droeg een wambuis en een leren rok die tot op de knieën hing en waarin een stamsymbool was ingebrand, een rond schild van runderhuid waarop een swastika was geschilderd, en zijn bewapening bestond uit een vuurstenen dolk en een prachtig bewerkte stenen bijl. Zijn tanden blikkerden bloeddorstig als die van een roofdier.

Hij liep achter een strijdwagen, blijkbaar die van de aanvoerder; de wagen was een lichte, tweewielige constructie van hout en vlechtwerk, getrokken door vier ruigharige paardjes. Deze werden geleid door een jongen, die ongewapend was en alleen gekleed ging in een lendendoek. Achter hem, in de wagen, stond de meester: groter dan de meeste anderen, zwaaiend met een bijl zo groot en zwaar dat het eerder een hellebaard leek; in een rek onder handbereik stonden twee speren. De aanvoerder droeg een helm, een borstharnas en beenplaten van met metaal beslagen leer; een kort bronzen zwaard hing aan zijn zij, een verschoten linnen mantel uit het Zuiden wapperde om zijn schouders en een halsketen van massief goud schitterde onder zijn baardige kin.

Dat waren de Yüthoaz. Toen zij de ongelijkmatige linie van de vissers zagen, vertraagden zij hun pas. Toen blies de voorste wagenrijder op een bisonhoorn, de troep hief een wolfachtige oorlogskreet aan en de paardenhoeven dreunden in galop naderbij. De wagens ratelden, de krijgers drongen schreeuwend op en sloegen met hun bijlen op de schilden. Echegon wierp een vragende blik op Storm en Lockridge. ‘Nu?’ zei hij.

‘Nog even wachten. Laat ze dichterbij komen.’ Storm hield een hand boven haar ogen en tuurde naar de aanstormende Yüthoaz. ‘Er is iets met die man in de achterhoede… de anderen benemen mij het gezicht…’

Lockridge voelde de spanning achter zich: zuchten en gemompel, schuifelende voeten, een doordringende zweetlucht. De mannen die daar op post stonden om hun huis en haard te verdedigen, waren geen lafaards. Maar de vijand was voor de oorlog toegerust en geoefend; en zelfs op hem, die toch tanks in actie had gezien, maakten de snel groter wordende strijdwagens een angstaanjagende indruk.

Hij bracht zijn geweer omhoog. De loop gleed koud en hard langs zijn wang. Met tegenzin had Storm erin toegestemd om vandaag twintigste-eeuwse wapens te gebruiken. Het was niet onmogelijk dat het zien van de bliksems, ook al dienden die voor hun eigen verdediging, de Tenil Orugaray de moed zou ontnemen.

‘Laat mij maar beginnen met schieten,’ zei hij in het Engels. ‘Nog niet!’ Boven het lawaai uit klonk Storms stem zo scherp, dat hij verbaasd even opzij keek. De katachtige ogen waren half dichtgeknepen, haar tanden schitterden, haar hand rustte op het energiepistool dat zij, naar zij had gezegd, niet wilde gebruiken. ‘Ik moet eerst die man zien.’