Выбрать главу

De wagenrijder hief zijn bijl en zwaaide hem vervolgens weer omlaag. De boogschutters en slingeraars in de achterhoede van de Yüthoaz bleven staan, losten hun projectielen en stenen en pijlen met vuurstenen punt suisden in de richting van het Zeevolk.

‘Schiet!’ brulde Echegon. Zijn aansporing was overbodig. Uit zijn linie steeg een uitdagende kreet op en een verspreid salvo kwam tussen de vijand neer. Op die afstand kon het echter weinig schade aanrichten. Lockridge zag dat een enkel projectiel tegen een schild bonsde, maar de stormloop van de Yüthoaz werd er niet door gebroken. Voor er opnieuw een minuut verstreken was, zouden ze hem bereikt hebben. Duidelijk onderscheidde hij de wijde neusgaten en de witomrande ogen van de voorste paarden, de wapperende manen, de flitsende zwepen, de baardeloze paardengeleider en daarachter de woeste grijns op het baardige gelaat, de opgeheven bijl waarvan het stenen blad als metaal glansde. ‘Naar de duivel ermee!’ schreeuwde hij. ‘Ze zullen weten met wie ze te doen hebben!’

Hij nam de aanvoerder op de korrel en drukte af. Het was bemoedigend om de felle terugslag van het wapen te voelen. De knal ging verloren in het geschreeuw, het dreunen van de hoeven, het piepen van de assen en het geratel van de wagens. Maar zijn doelwit spreidde de armen uit en sloeg tegen de grond. De hellebaard vloog door de lucht. Man en wapen werden door het lange gras aan het gezicht onttrokken.

De mond van de jongen viel open en verschrikt hield hij de paarden in. Opeens drong het tot Lockridge door dat het niet nodig was om mensen te doden; hij keerde zich in een andere richting en legde op het volgende gespan aan. Hij vuurde tweemaal. Eén paard per span was voldoende om een wagen buiten gevecht te stellen. Een steen kletterde tegen de geweerloop. Maar de tweede wagen sloeg over de kop, het tuig raakte in de war, de disselboom brak af, het linkerwiel werd vernield. De overlevende paarden steigerden en hinnikten angstig.

Lockridge zag dat de aanvallers aarzelden. Wanneer nog twee of drie van die strijdwagens tot staan waren gebracht, zouden de Yüthoaz op de vlucht slaan. Hij liep naar voren in het volle zicht van de vijand, te opgewonden om zich om de pijlen te bekommeren, en liet de zon op zijn wapen glinsteren.

De zon zelf trof hem.

Een donderslag daverde in zijn hersenen. Verblind en ontredderd zonk hij weg in inktzwarte duisternis.

Toen hij weer tot bewustzijn kwam, trok een orkaan van pijn door hem heen. Sterren dansten voor zijn ogen. Geschreeuw, gehinnik, gedreun en slagen drongen tot hem door en daar bovenuit hoorde hij de kreet: ‘Voorwaarts, Yüthoaz! Voorwaarts met de Hemelvader!’

De strijdkreet was in een taal die de diaglosse kende, maar het was niet de taal van de Tenil Orugaray.

Op handen en voeten krabbelde hij overeind. Het eerste wat hij zag, was zijn geweer dat half gesmolten op de grond lag. Daardoor was het grootste deel van de energiestraal geabsorbeerd. De patronen in het magazijn waren niet geëxplodeerd en hijzelf was er met een lelijke brandwond op zijn gezicht en borst nog betrekkelijk goed afgekomen. Maar zijn huid brandde. De pijn maakte hem het denken onmogelijk.

Vlakbij hem lag een dode. Van het gezicht was weinig meet over dan verkoold vlees en beenderen. Aan de koperen band om de arm herkende hij Echegon.

Op enkele passen afstand stond Storm. Het energiepistool in haar hand vormde een schild om haar heen. Flitsende regenboogfonteinen van vuur speelden rond haar gestalte. De straal van de vijand ging langs haar heen en maaide drie jonge mannen neer die Lockridge's gezellen op de zeehondenjacht waren geweest.

De Yüthoaz juichten. In een enkele stormloop liepen zij het dorp onder de voet. Lockridge zag een zoon van Echegon — onmiskenbaar, dat gezicht en die onverzettelijkheid —; de jongen stak het benedeneind van zijn speer in de grond alsof de paarden die op hem toestormden, een wild zwijn waren. De geleider deed de paarden uitwijken. De wagen dreunde langs hem heen. De krijger die erin stond, zwaaide zijn bijl met dodelijke precisie. Hersenen spatten in het rond. Echegons zoon viel naast zijn vader. De Yütho brulde van vreugde, hakte aan de andere kant naar iemand die Lockridge niet kon zien, slingerde een speer naar een boogschutter en vloog verder.

Elders sloegen de dorpelingen op de vlucht. Zij verkeerden in paniek en verdwenen huilend in het woud. Daar eindigde de achtervolging. De Yüthoaz, wier beschermgoden de hemel bewoonden, hadden het niet begrepen op de ruisende schemering van de bossen. Zij keerden terug om hun gewonde vijanden af te maken en te scalperen.

Een wagen reed op Storm toe. Achter haar energieschild trilde haar leeuwinnegestalte; in zijn koortsdroom kwam het Lockridge voor alsof hij getuige was van een mythisch tafereel. Hij had zijn Webley nog! Hij tastte ernaar, maar voordat hij het wapen uit de holster had, verloor hij het bewustzijn. Het laatste wat hij zag was de gestalte achter de wagenrijder — geen Yütho — een man zonder baard en met een blanke huid, geweldig groot, in een zwarte mantel met kap, die als een paar vleugels achter hem aanwapperde…

Langzaam keerde Lockridge tot de werkelijkheid terug. Een tijd lang was hij er tevreden mee stil op de grond te liggen en te weten dat hij geen pijn meer had. Stukje bij beetje kwam hem voor de geest wat er was gebeurd. Toen hij een vrouw hoorde gillen, opende hij zijn ogen en schoot overeind.

De zon was onder, maar door de deuropening van de hut waar hij lag, zag hij boven het strand en de bloedrood gekleurde Limfjord, nog lichtende wolken. Het ene vertrek waaruit de hut bestond, was van het armelijke huisraad beroofd en de ingang was versperd door een scherm van takken, dat met riemen aan de deurposten was bevestigd. Buiten stonden twee Yüthoaz op wacht. Een van hen hield het inwendige in het oog; in de hand hield hij een maretak als bescherming tegen toverij. Zijn makker keek jaloers naar een paar krijgers die enkele koeien over het strand dreven. Elders heerste luid tumult, rauwe kreten van mannen, uitbundig gelach, gestamp van paarden en geratel van wielen en het gejammer van de verslagenen.

‘Hoe gaat het, Malcolm?’

Met een ruk wendde Lockridge het hoofd om. Storm Darroway knielde naast hem. In de duistere hut zag hij nauwelijks meer dan een schim, maar hij ving de geur van haar haar op; haar handen bewogen zich zacht over zijn lichaam en in haar stem klonk meer bezorgdheid door dan hij er ooit in had gehoord.

‘Ik leef nog, zou ik zo zeggen.’ Met zijn vingertoppen raakte hij voorzichtig zijn gezicht en zijn borst aan, waarop een of andere vettigheid was gesmeerd. ‘Het doet geen pijn meer. Ik… ik voel me eigenlijk helemaal uitgerust.’

Je had geluk dat Brann anti-shockmiddelen en enzymbalsem bij zich had en besloot je te redden,’ zei Storm. ‘Morgen zijn je brandwonden weer genezen.’ Zij zweeg even en vervolgens, op een toon die bijna die van Auri was, zei zij: ‘Ik heb dus ook geluk.’

Wat gebeurt er daarbuiten?’

‘De Yüthoaz zijn bezig Avildaro te plunderen.’

‘De vrouwen…de kinderen… Nee!’ Lockridge trachtte op te staan.

Zij trok hem omlaag. ‘Spaar je krachten.’

‘Maar die duivels.’

Met iets van haar vroegere scherpte zei zij: ‘Je vriendinnetjes hebben op het moment niet zoveel te lijden. Denk aan de zeden hier.’ En met meer gevoeclass="underline" ‘Maar natuurlijk bewenen zij hun geliefden, die dood zijn of gevlucht…en zij zijn nu slaven. Nee, wacht. Dit is het Amerikaanse Zuiden niet! De slavin van een barbaar leeft niet zoveel anders dan de barbaar zelf. Zij lijdt, ja — onvrijheid, heimwee, het feit dat bij de Indo-Europeanen geen enkele vrouw bejegend wordt met het respect dat zij hier ondervond. Maar bewaar je medelijden voor later. Jij en ik verkeren in grotere moeilijkheden dan je vriendinnetje van gisteren.’