Выбрать главу

Lockridge zoog zijn longen vol met lucht. Een onbedwingbare huivering trok door hem heen, zijn huid was koud, zijn mond droog. Met moeite kon hij uitbrengen: ‘Jij bent gewapend, ik niet. Maar ik ga. Je kunt me niet dwingen nog langer naar je te luisteren.’

‘Nee,’ stemde Brann toe. ‘Het is beter dat je stukje bij beetje de waarheid leert kennen. Je bent een loyaal man. En daarom denk ik dat je nog eens waardevol zult worden, wanneer je eenmaal tot het inzicht bent gekomen welke partij recht heeft op je loyaliteit.’

Met een snauw keerde Lockridge zich om en beende op de deur toe. De Yüthoaz haastten zich om hem de pas af te snijden.

Branns stem klonk hem achterna: ‘Als je het weten wilt: je zult naar ons overlopen. Hoe, denk je, ben ik achter het bestaan van de Wachterstunnel in Amerika gekomen, en hoe wist ik dat Storm naar dit milieu gevlucht was? Hoe denk je, weet ik zelfs je naam? Doordat jij naar mijn tijd en mijn land gekomen bent, Lockridge, en me gewaarschuwd hebt!’ ‘Je liegt!’ schreeuwde hij en vluchtte het huis uit.

Stevige handen grepen hem vast. Geruime tijd stond hij hartgrondig te vloeken.

Toen hij tenslotte weer een beetje tot bedaren was gekomen, keek hij om zich heen alsof hij een grondslag voor zijn wereld zocht. Leeg en stil lag Avildaro om hem heen. De vrouwen en kinderen die niet samen met de ouderen, die de overwinnaars verachtelijk hadden laten gaan, naar de wildernis hadden kunnen vluchten, waren bij de flakkerende kampvuren op de weidegronden bijeen gedreven. Uit die richting klonk ook het droeve loeien van het geroofde vee; verder weg kwaakten de kikvorsen. De met riet en gras bedekte hutten waren zwarte vlekken in de duisternis; ervoor blonk het water, erachter ruiste het bosje onder de stralende sterrenhemel. De lucht was koel en vochtig.

‘Niet zo gemakkelijk, hè, om met een god te praten,’ zei de roodharige aanvoerder niet zonder sympathie.

Lockridge gromde en begaf zich op weg naar de hut waar Storm verbleef. De Yütho hield hem tegen. ‘Halt, tovenaar. De god heeft gezegd dat je haar niet meer mag zien, want dan zouden jullie maar kwaad uitbroeden.’ In zijn opwinding had Lockridge dit bevel niet gehoord. ‘Hij heeft ons ook gezegd dat hij je je tovermacht heeft ontnomen,’ voegde de krijger eraan toe. ‘Waarom zou je je dan niet als een normale man gedragen? We moeten je bewaken, maar we hebben geen kwaad in de zin.’

Storm! dacht Lockridge verdrietig. Maar hij had geen andere keus dan haar alleen te laten in het donker. De toorts in de hand van een jonge man met een opvallend prettig gezicht vol sproeten wierp een onzeker licht op de strijdbijlen die de krijgers gereed hielden.

Hij capituleerde en liep met zijn bewakers mee. De aanvoerder kwam naast hem lopen. ‘Mijn naam is Widucar, zoon van Hronach,’ zei hij gemoedelijk. Met een god als baas voelde hij geen vrees voor de tovenaar. ‘Mijn teken is de wolf. Wie ben jij en vanwaar kom je?’

Lockridge keek in de openhartige, nieuwsgierige blauwe ogen; het was moeilijk een hekel aan deze man te hebben. ‘Noem me maar Malcolm,’ antwoordde hij somber. ‘Ik kom uit Amerika, heel ver aan de overzijde van de zee.’

Widucar trok een gezicht. ‘Een natte weg. Niets voor mij.’ En toch, bedacht Lockridge, zouden tenslotte de Denen — en alle andere Europeanen — de zeeën van de gehele wereld bevaren. Iets van de geest van Kreta en van de Tenil Orugaray zou dus blijven bestaan. In zoverre had Brann dus de waarheid gesproken: het Strijdbijlvolk bestond niet uit duivels, maar uit gewone immigranten. Weliswaar krijgshaftiger dan de stammen die van oudsher dit land bewoonden; meer individualistisch, ondanks het feit dat zij door een ruiteraristocratie werden bestuurd; met een minder gecompliceerde godsdienst en met goden die de wereld regeerden zoals de mannen die hen aanbaden, hun gezin regeerden; maar tevens dappere mannen, mannen van eer en met een zekere ruwe vriendelijkheid. Het was niet hún schuld dat er in het zwart geklede mensen door de tijd waren gekomen om hen voor hun eigen doeleinden te gebruiken.

Alsof hij zijn gedachten kon lezen, vervolgde Widucar: ‘Begrijp me goed. Ik wil geen kwaad woord zeggen van de zee- en bosvolken. Het zijn dappere kerels en’ — hij maakte een teken in de lucht — ‘ik heb eerbied voor de goden die zij aanhangen. We hebben jullie vandaag alleen aangevallen omdat onze god het ons beval. Maar hij zei dat dit dorp onderdak bood aan een heks die hem vijandig gezind was. En nu we hier zijn, zullen we nemen wat ons als beloning toekomt. Wat mijzelf betreft, ik had liever handel gedreven. Mettertijd misschien een vrouw bij hen gehaald. Dat is de moeite waard, vooral als ze uit een voornaam huis komt. Zij erven langs de vrouwelijke lijn, begrijp je, en dat betekent dat ik de bezittingen van haar moeder had kunnen opstrijken. Maar zoals de zaken er nu voorstaan, veronderstel ik dat wij ons weidegebied tot hier zullen uitbreiden nu we het land eenmaal hebben veroverd. Maar we zijn niet talrijk genoeg om voortdurend oorlog te kunnen voeren met de dorpen in deze omgeving, en als we niet tot overeenstemming kunnen komen, pakken we onze buit bij elkaar en gaan we naar huis.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘De hoofdlieden zullen zich daarover beraden.’

Een deel van Lockridge's geest, dat vierduizend jaar in de toekomst thuishoorde, analyseerde het woord voor “hoofdman”. Het betekende niet veel anders dan “patriarch” een man met aanzienlijke bezittingen, die aan het hoofd stond van zijn zonen, van horigen en van eerzuchtige jonge mannen die zich verplicht hadden hem te dienen. In die hoedanigheid was hij ook de aangewezen persoon om de offers aan de goden op te dragen. Een priesterschap was bij hen echter onbekend, evenals de traditie die bij de Tenil Orugaray de status bepaalde van een man nog voor hij geboren was. De godsdienst van de Yüthoaz legde hun bovendien veel minder beperkingen op — er waren veel minder taboes, minder rituele gebruiken, minder angst voor het onbekende. Het was een zuiver geloof in zon, wind, regen, vuur. De meer duistere elementen van het Noordse heidendom zouden pas in een latere periode van de oude chthonische religies worden overgenomen.

Hij schoof die gedachten ter zijde en concentreerde zich bijna verbeten op de taal. Een Indo-Europese taal bestond eigenlijk niet: er was alleen een aantal begrippen, die in spraakkunst en woordenschat hun uitdrukking vonden en die de inheemse taal beïnvloedden (bijvoorbeeld: dochter = dohitar = melker van koeien, terwijl in Avildaro melken mannenwerk was). Minder dan de helft van de woorden die Widucar gebruikte, was afkomstig van de steppen rond de Zwarte Zee. Hijzelf was waarschijnlijk in Polen geboren, of in Duitsland, of…

‘We zijn er,’ zei de Yütho. ‘Het spijt me, maar we moeten je vannacht boeien. Dat is geen manier om een man te behandelen, maar het is een bevel van de god. En zou je niet liever in de open lucht slapen dan in een van die smerige hutten?’ Lockridge hoorde nauwelijks wat hij zei. Met een vloek bleef hij stokstijf staan.

Het kampvuur laaide hoog op, de rook verduisterde de Grote Beer, de dansende vlammen verlichtten Widucars strijdwagen en zijn paarden die gekluisterd liepen te grazen. Een half dozijn mannen lagen om het vuur, de wapens onder handbereik, maar hun ogen stonden slaperig en verzadigd. Een van hen — een jongen van misschien zeventien jaar, met vierkante schouders in zijn leren wambuis en met een oud litteken over zijn met dons bedekte wang — hield een riem vast. Het andere eind ervan was om de pols van Auri gebonden.

‘Bij alle Maruts!’ barstte Widucar los. ‘Wat heeft dat te betekenen?’

Auri zat in wanhoop op de grond gehurkt, maar toen zij Lockridge zag, sprong zij met een kreet op. Haar haren zaten verward, tranen hadden strepen getrokken door het vuil op haar wangen, op haar dij was een paars-rode kneuzing zichtbaar.