In een flits begreep hij wat er was gebeurd. Ofschoon zij een volledige overwinning hadden behaald, waren de overvallers nog helemaal onder de indruk van de krachten die zij vandaag aan het werk hadden gezien. En nu had één man een zestal tegenstanders in evenveel minuten verslagen. In de duisternis en de verwarring was het hun ontgaan dat hij alleen maar een gevechtstechniek had toegepast die in dit tijdperk nog onbekend was. In hun ogen was hij een losgebroken kobold en zij waren aangegrepen door een panische angst.
Zij vluchtten niet weg, maar zij hielden zich op een afstand, zodat hij hen maar vaag kon onderscheiden. De diaglossa gaf hem in wat hij moest roepen: ‘De eerste die me durft aanraken, vreet ik op!’ In het duister was hun ontzetting als het ware tastbaar. De vereerders van de Hemelvader vreesden nog altijd de aardgoden, ter ere van wie, verder het binnenland in, ieder jaar tijdens de oogst een mens werd opgegeten.
Langzaam draaide Lockridge zich om en liep weg. Zijn rugspieren stonden pijnlijk gespannen in afwachting van een speer, een pijl, een verpletterende bijslag op zijn schedel… maar hij keek niet om. Een mist hing voor zijn ogen en zijn hart sloeg op een misselijk makende manier enkele slagen over.
Een knoestige eik rees voor hem op. De bladeren ruisten. Ergens klonk het zachte gepiep van een nachtzwaluw. Lockridge liep voorbij de boom en verdween in het donker erachter.
Een hand greep zijn arm vast. Hij week achteruit en sloeg. Zijn vuist gleed langs zachte haren. ‘Lynx,’ fluisterde Auri met trillende stem, ‘wacht op me.’
Hij hapte enkele malen naar adem voor hij met droge keel kon antwoorden: ‘Auri, je had je uit de voeten moeten maken!’
‘Dat heb ik gedaan. Ik ben hier blijven wachten om te zien wat er met jou zou gebeuren. Kom.’ Zij drukte zich tegen hem aan en de wereld was niet langer een koortsdroom.
‘Ik ken de weg in het woud,’ zei zij.
‘Dat is goed.’ Alsof er een aantal schroeven werden vastgedraaid, zo voelde hij zijn zelfbeheersing terugkeren. Hij kon nu weer denken. Voorzichtig loerde hij om de boomstam heen: verspreid over de velden zag hij vuren branden, gestalten liepen er langs, af en toe glansden gepolijste stenen of koperen voorwerpen op. Hij hoorde het geluid van zware stemmen, maar de afstand was te groot om woorden te onderscheiden.
‘Zij zullen snel genoeg over hun schrik heen komen,’ zei hij, ‘vooral als Brann hoort wat er is gebeurd, en hen moed inspreekt. De bossen zijn niet zo dicht en ze zullen ons ongetwijfeld zoeken. Kunnen we ons ergens verbergen?’
‘De Vrouwe van de Aarde zal ons helpen,’ zei Auri.
Zij trok hem mee uit de beschutting van de boom en sloop op handen en voeten weg. Slank en lenig als een wezel volgde zij een kronkelend spoor langs de plaatsen waar het gras het hoogst was. Lockridge volgde haar, zij het minder handig. Maar hij had wel eerder op deze manier geslopen, eeuwen geleden, in die nog ongeboren toekomst toen hij een jongen was.
Eenmaal buiten het gezicht van de vijand richtten zij zich op en liepen snel in zuidelijke richting. Geen van beiden zei iets, adem was te kostbaar. Lockridge's pupillen verwijdden zich totdat hij kon zien hoe een briesje het gras deed golven, hoe, onder de hoge sterrenhemel, op de diepzwarte heuveltjes de bosjes zich grauw verhieven. Boven het doffe geluid van hun voetstappen uit hoorde hij een vos blaffen, een haas rennen, kikvorsen kwaken. Naast hem bewoog zich de slanke gestalte van Auri, in het sterrenlicht leken haar haren wit. Toen, vanuit de donkere bosrand vóór hen, huilde een wolf. Alsof het een signaal was, begonnen de bisonhoorns te loeien en hij hoorde de mannen die hem achtervolgden, schreeuwen.
Aan het laatste deel van de vlucht had hij slechts een onduidelijke herinnering. Zonder Auri had hij nooit kunnen ontsnappen. Rennend, nu eens rechts dan weer links zwenkend en dekking zoekend ging zij hem voor door iedere terreininzinking en schaduwpiek die haar Godin hun schonk. Eenmaal lagen zij achter een rotsblok toen zij op nog geen meter afstand mannen langs hoorden lopen; eenmaal waren zij juist in een boom geklommen toen zij onder zich speerpunten voorbij zagen dansen. Toen het woud hen eindelijk had opgenomen, zakte hij in elkaar alsof alle kracht uit zijn botten was gevloeid.
Stukje bij beetje kwam hij weer bij zijn positieven. Eerst zag hij boven zich waar er open plekken tussen de bladeren waren, stukjes van de hemel. Voor het overige was hij in de nacht bijna blind. Varens ruisten en streken met hun ruwe bladeren tegen zijn lichaam, maar de grond was zacht en vochtig en gaf een sterke geur af. Zijn lichaam prikte en bonsde. Auri lag tegen hem aangekropen, hij voelde haar warmte en haar ademhaling en ving de zwakke geur van houtwaren uit haar haren op. Alles verkeerde in diepe rust. Hij dwong zichzelf rechtop te gaan zitten De beweging wekte haar. ‘Zijn we inderdaad ontsnapt?’ fluisterde hij. ‘Ja,’ zei het meisje op een toon alsof het vanzelf sprak. ‘Als ze ons volgen, horen we hen vroeg genoeg door het lawaai dat zij maken —’ in haar stem klonk verachting door voor die lompe heidebewoners — ‘en kunnen we een schuilplaats zoeken.’ Zij omhelsde hem. ‘O Lynx!’
‘Kalm aan.’ Hij maakte zich los uit haar armen en tastte naar de bijl. Opnieuw verbaasde hij zich over de goede afloop. ‘Ik had niet verwacht dat we allebei zouden ontkomen.’ ‘Nee, maar je wist ongetwijfeld wat je deed. Jij kunt alles.’ ‘Eh…’ Lockridge schudde het hoofd en probeerde zijn gedachten te ordenen. Voor het eerst drong het tot hem door wat er eigenlijk was gebeurd. Het was geen weloverwogen plan geweest. De situatie waarin Abri verkeerde, had de woede die zich in hem had opgehoopt, tot uitbarsting gebracht. Daarna was de rest vanzelf gegaan, dank zij zijn militaire training. Tenzij, natuurlijk, het geloof van de Tenil Orugaray, dat een man bezeten kon zijn door de Machten die in deze wildernis verblijf hielden, op waarheid berustte. ‘Waarom ben je teruggekomen?’ vroeg hij.
‘Om jou te zoeken, die de vloek van mij kon wegnemen,’ zei Auri naïef.
Dat was een zinnig antwoord, hoewel het zijn eigendunk wel een deuk bezorgde. Eigenbelang was schijnbaar het motief voor haar handelen geweest. En misschien had zij er zelfs geen al te groot risico mee genomen, te oordelen naar de manier waarop zij naderhand de Yüthoaz het nakijken had gegeven. Het was zuiver pech geweest dat men haar had gehoord en gevangen genomen; en vervolgens was het weer zuiver geluk geweest dat Lockridge terecht kwam bij de groep die haar gevangen had.
Geluk? De tijd kon zich tegen zichzelf keren. Er bestond inderdaad zoiets als een noodlot. Ook al was het misschien blind Lockridge herinnerde zich Branns laatste woorden: ‘Jij bent bij me gekomen… en hebt me gewaarschuwd!’
Een rilling van afschuw trok door hem heen. Nee! knarsetandde hij tegen de nacht. Dat was een leugen!
De beslissing die hij nam, was een uitdaging. Hij luisterde nauwelijks naar Auri; in zijn binnenste groeide een plan en het grimmige bewustzijn van het onontkoombare. Haar woorden drongen evenwel tot hem door: ‘Velen uit Avildaro zijn naar het woud ontkomen. Ik weet waar sommigen van hen zich verborgen hebben, degenen die ik verliet om jou te zoeken. We kunnen naar hen toe gaan en vervolgens naar een ander dorp van de Tenil Orugaray.’
Lockridge vermande zich. ‘Jij gaat daarheen,’ zei hij. ‘Maar ik moet naar elders vertrekken.’
‘Wat? Waarheen? Onder de zee?’
‘Nee, een land. En nu meteen, voordat Brann eraan denkt zijn mannen erheen te sturen. Een verlaten hunebed, een halve morgen lopen naar het zuiden. Ken je het?’
Auri huiverde. ‘Ja.’ Haar stem daalde: ‘Het Huis van de Oude Doden. Vroeger woonden de Tenil Vaskulan op die plaats en zij begroeven er de groten van hun stam; nu zijn er alleen maar geesten. Moet je er werkelijk heen? En na zonsondergang?’
‘Ja. Wees maar niet bang.’
Zij slikte. ‘Nee… niet als jij het zegt.’