‘Kom dan. Wijs me de weg.’
Zij begaven zich op weg, door dicht struikgewas en langs schemerige wildpaadjes, hij struikelend en vloekend, zij behendig en snel als een bosnimf. ‘Zie je,’ legde hij uit, toen ze even stilstonden om uit te rusten, ‘mijn… eh… mijn vriendin, De Storm, is nog in handen van Brann. Ik moet proberen hulp te halen om haar te bevrijden.’
‘Die heks?’ Hij hoorde haar verwarde lokken ritselen toen Auri het hoofd in de nek gooide; zij snoof minachtend en hij moest er zowaar om grinniken. ‘Kan zij niet voor zichzelf zorgen?’
‘Nou ja, de hulptroep zou ook de Yüthoaz kunnen verdrijven.’
‘Dus je komt terug!’ riep zij opgelucht uit. Eigenlijk was dat helemaal egoïstisch, dacht hij. En was haar terugkeer naar Avildaro alleen maar egoïsme geweest? Hij voelde zich niet op zijn gemak.
Veel meer werd er niet gezegd Het kostte te veel moeite om vooruit te komen. De uren gingen langzaam voorbij; de nacht, die maar kort duurde nu de midzomer voor de deur stond, liep ten einde. De sterren verbleekten, tussen de bomen drong een grijs licht door, de eerste vogels begonnen zacht en zuiver te kwetteren. Lockridge meende het pad te herkennen dat hij samen met Storm had gevolgd. Het was niet ver meer.
Auri verstijfde. Haar ogen, die in het smalle, vaag zichtbare gezichtje opglansden werden groot. ‘Stil!’ fluisterde zij. ‘Wat is er?’ Lockridge omklemde de bijl tot zijn hand pijn deed.
‘Hoor je het niet,’
Hij hoorde niets.’ Zij sloop verder, draaide haar hoofd naar alle kanten en boog de takken met de grootste behoedzaamheid uit elkaar. Weldra drong het geluid ook tot hem door: een gekraak in het struikgewas, ver achter hen, maar voortdurend dichterbij komend.
Zijn keel werd dichtgeknepen. ‘Dieren?’ hoopte hij tegen beter weten in.
‘Mensen,’ zei Auri. ‘Ze komen onze richting uit.’
Brann had dus een patrouille uitgestuurd om de tijdpoort te bewaken. Als de Yüthoaz even goede woudlopers geweest waren als dit meisje, waren zij er al geweest om hem op te wachten. Zoals de zaken er nu voor stonden, had hij nog een kans.
‘Snel!’ beval hij. ‘Het geeft niet als we lawaai maken, als we maar eerder bij het hunebed zijn dan zij.’
Auri begon te rennen. Hij draafde achter haar aan. In de mistige schemering struikelde hij over een boomstam en belandde in een groepje jonge boompjes. Zijn kleren raakten verward in de takken en de bomen protesteerden met luid gekraak Uit het moeras achter hen stegen kreten op.
‘Zij hebben ons gehoord,’ waarschuwde Auri. ‘Vlug!’
Zij vluchtten verder langs het pad. Traag als in een nachtmerrie kropen de bomen voorbij. En het licht werd sterker. Toen zij de bosweide bereikten lag deze onder de roze hemel te glinsteren van de dauw. Voor hen rees het heuveltje op. Buiten adem en met pijn in de zij rende Lockridge naar de holle boom waar Storm het apparaat waarmee de toegang tot de tunnel geopend kon worden, had verborgen.
Hij tastte in de stam. Auri gilde. Lockridge haalde de metalen buis te voorschijn en keek om zich heen Een twintigtal krijgers verschenen aan de rand van de bosweide.
Zij juichten toen zij hem zagen, en holden voorwaarts. Struikelend klom Lockridge met Auri tegen het heuveltje op, waar hij duidelijk zichtbaar was tussen de lage begroeiing. Een pijl suisde langs zijn oor.
‘Nee, uilskuiken!’ schreeuwde de Yütho-aanvoerder. ‘De god heeft opdracht gegeven hem levend te vangen!’
Lockridge draaide wanhopig aan de knoppen op de buis. Een man brak door de jonge boompjes aan de voet van het heuveltje bleef daar staan en wenkte zijn metgezellen hem te volgen. Lockridge nam met onnatuurlijke scherpte waar: de haarvlechten, de leren rok, het gespierde bovenlijf en de lange strijdbijl — Brann moest deze troep wel moed ingesproken hebben tot ze nergens meer bevreesd voor waren. De buis in zijn hand begon te gloeien en te trillen. Andere Yüthoaz voegden zich bij de eerste en werkten zich door gras en braamstruiken naar voren om aan het gevecht deel te nemen. Lockridge slingerde Widucar bijl in hun richting. De voorste man ontweek hem behendig en brulde van het lachen. Achter hem rumoerden zijn volgelingen.
De aarde kwam in beweging.
Auri gilde zakte door haar knieën en greep Lockridge om het middel. De Yüthoaz stonden als aan de grond genageld. Na een ogenblik vluchtten zij overhaast en luid schreeuwend naar de bosjes beneden. Daar bleven zij staan. Door de takken heen ving Lockridge een glimp van hen op en hij zag hoe zij volkomen in verwarring verkeerden. Hij hoorde hun aanvoerder schreeuwen: ‘De god heeft gezworen dat geen enkele toverkracht ons kan deren! Kom op, lafbekken!’ Het pad omlaag glinsterde wit. De Yüthoaz drongen weer op. Auri mocht hier niet achterblijven. Lockridge greep het meisje bij de pols en slingerde haar naar binnen.
Met de aanvoerder op zijn hielen tuimelde hij in het gat. Hij viel plat op de grond en draaide aan de knoppen. De zwevende kluit aarde zakte omlaag, ontnam hun het zicht op de hemel en gleed sissend op zijn plaats.
De stilte sloot zich om hen heen als de vingers van een hand. Auri barstte los in een gekrijs dat snel tut een hysterische hoogte steeg. Lockridge kwam tot zichzelf en sloeg haar in het gezicht. Verbijsterd bleef zij zitten waar zij zat, en staarde hem aan met ogen die niets menselijks meer hadden. ‘Het spijt me,’ zei Lockridge. En hij meende het werkelijk toen hij op haar wang een rode vlek zag verschijnen. ‘Maar je moet niet in paniek raken. We zijn nu veilig.’
‘W — w — w — w — w —’ Zij hapte naar adem. Zij wierp angstige blikken om zich heen en op de koude, lichtende muren die haar omgaven; zij kroop over de grond en jammerde zachtjes: ‘We zijn in het Huis van de Oude Doden.’
Lockridge schudde haar heen en weer en snauwde: ‘Er is niets om bang voor te zijn. Zij hebben geen macht over mij. Geloof me!’
Hij had niet verwacht dat zij zich zo snel zou weten te beheersen. Gespannen en bevend onderdrukte zij haar snikken; een minuut lang liet zij haar ogen niet van hem af; toen slaagde zij er in haar waanzinnige angst te overwinnen en zij zei: ‘Ik geloof je, Lynx.’
Daarmee wist hij zijn eigen kracht en een eerste begin van waakzaamheid terug te winnen. ‘Het was niet mijn bedoeling je mee te nemen,’ zei hij, ‘maar er zat niets anders op als je niet gevangen genomen wilde worden. Je zult nu vreemde dingen zien, Maar je hoeft er niet bang van te zijn.’ Een spotduiveltje herinnerde hem eraan hoe Storm hem kort tevoren een zelfde raad gegeven had. Was hij er inderdaad zo spoedig toe gekomen om deze spookwereld, waarin men van het ene tijdperk in het andere kon overstappen, als iets normaals te accepteren? De eeuw waar hij thuis hoorde, leek een halfvergeten droom.
Maar dat was ongetwijfeld een gevolg van het gevaar waarin zij zich bevonden. ‘We moeten opschieten,’ zei hij. ‘De Yüthoaz kunnen ons hier niet volgen, maar zij zullen het aan hun meester vertellen, en hij kan het wel. Of misschien stuiten we op… nou ja, dat doet er niet toe.’ Als zij, ongewapende als ze waren, in de tunnel Gardisten zouden ontmoeten, dan was het spelletje uit.
‘Hierheen.’
Zonder een woord te spreken volgde zij hem omlaag naar de voorhal. Haar adem stokte hoorbaar toen zij het regenbooggordijn zag dat de poort afsloot, en als een klein kind hield zij zijn hand stevig vast. Hij rommelde in de kast, maar vond niets anders dan uitrustingen die op dit milieu waren afgestemd. Tijdreizigers werden verondersteld zelf te zorgen voor spullen die in een latere periode thuishoorden. Vervloekt!
Het vereiste afschuwelijk veel inspanning om door de poort te stappen, als je niet wist wat je aan de andere kant te wachtten stond. Maar zover hij kon kijken, was de gang die zich wit en zoemend voor hem uitstrekte, leeg. Hij schepte opgelucht adem en liet zich met knikkende knieën op de zwaartekrachtslede vallen.
Maar ze mochten niet treuzelen. Ieder moment kon iemand door een andere poort de tunnel betreden en hen opmerken. (Maar wat betekende dat eigenlijk, hier in deze tijd die buiten de tijd verstreek? Daar moest hij later nog eens over denken.) Onderzoekend liet hij zijn handen over de bedieninglampjes glijden en nadat hij had ontdekt hoe hij het voertuig moest besturen, zette hij het in beweging naar de toekomst. Auri zat dicht naast hem. Zij hield zich stevig aan de bank vast, maar de paniek was verdwenen en in haar heldere ogen lag zelfs een zekere nieuwsgierigheid. Zij was minder ondersteboven van de vreemde omgeving dan hij indertijd geweest was. Maar dat kwam natuurlijk omdat al deze merkwaardige zaken voor haar even verwonderlijk waren en, in feite, niet geheimzinniger dan regen, wind, geboorte, dood en de kringloop der seizoenen.