Выбрать главу

‘Maar wat nu?’ piekerde Lockridge hardop. ‘Ik zou naar 1966 kunnen gaan en we zouden kunnen proberen daar zonder meer te verdwijnen. Maar ik geloof niet dat dat zou lukken. Er zijn daar veel te veel van die vervloekte Gardisten en het zou hen verdraaid gemakkelijk vallen iemand op te sporen, vooral omdat ik met jou veel te veel zou opvallen, meisje. En als Storm zelf er daar niet in geslaagd is contact op te nemen met de Wachters, dan kan ík het zeker niet.’ Hij bemerkte dat hij in het Engels had gesproken. Ongetwijfeld hield Auri zijn woorden voor een bezweringsformule.

Wat had Storm hem gezegd?

Op hetzelfde moment voelde hij zich als het ware lijfelijk terug in de hut die hen als gevangenis had gediend; Storm was weer bij hem en hij voelde haar kus op zijn lippen. Enkele seconden lang vergat hij al het andere.

Zijn bezinning keerde terug. Hij was weer opgesloten in de tunnel met zijn verblindende schittering, zijn leegheid en vreemdheid. Storm was ver weg — eeuwen weg. Maar hij kon naar haar terugkeren. En bij de hemel, dat zou hij! Zou hij rechtstreeks naar haar eigen tijd kunnen gaan? Nee. Deze tunnel reikte niet zo ver. Het zou bovendien veel te gevaarlijk zijn. Hoe eerder zij zouden uittreden en in de wereld verdwijnen, hoe beter. Zij had echter gesproken over ene herr Jesper Fledelius, in Viborg ten tijde van de Hervorming. Ja, daar lag zijn beste kans. En daarbij, hij voelde zich nog steeds gedreven door een gevoel van lotsbestemming.

Hij remde de snelheid van de slede af en richtte zijn aandacht op de poortopschriften. Het alfabet kon hij niet lezen, maar de arabische cijfers waren zonder meer herkenbaar. Het was duidelijk genoeg dat de jaartallen vanaf het ‘beneden'-einde van de tunnel opliepen. Als 1827 voor Christus dus overeenkwam met 1175…

Toen de getallen beginnend met 45 — opdoken, bracht hij de slede tot stilstand en zond ze terug naar het vertrekpunt. Auri wachtte rustig af terwijl hij zich ertoe dwong de opstelling te bestuderen en na te denken. Die verduivelde onzekerheidsfactor! Wat hij wilde, was een paar dagen vóór Allerheiligen uit te treden zodat hij Viborg tijdig kon bereiken, maar ook weer niet te lang ervoor, zodat Branns speurhonden geen gelegenheid kregen zijn spoor terug te vinden.

Zo goed hij kon, koos hij een lijn in de groep die overeenkwam met 1535 na Christus. Hij pakte Auri bij de hand en vol vertrouwen volgde zij hem door het gordijn.

Ook hier het grote, stille vertrek en de kast. Maar de kleding die hier was opgeslagen, vertoonde een groot verschil met die uit de Jonge Steentijd. Er stond hun een grote verscheiddunheid van kostuums ter beschikking: boer, edelman, priester, soldaat en vele andere. Hij wist niet welke het beste was. Wat, voor de duivel, was er in het zestiende-eeuwse Denemarken aan de hand geweest? De duivel met recht, als het met de tijdoorlog in verband stond.

Ah, daar was een beurs met goud -, zilver - en kopergeld — Auri slaakte een verraste uitroep toen zij al dat metaal zag — en geld kwam altijd te pas. Maart iemand van eenvoudige afkomst die zoveel geld bij zich had, kon gemakkelijk van diefstal verdacht worden. Daarom koos Lockridge een kostuum uit dat eruit zag als de reiskledij van een welvarend man: onderkleding en een overhemd van linnen, een satijnen vest, een karmozijnen pofbroek, hoge laarzen, een hoed met brede rand, een blauwe, met bont afgezette mantel, een zwaard en een mes (dit laatste zonder twijfel bedoeld als eetgerei) en diverse andere uitrustingsstukken waarvan hij de bedoeling alleen maar kon raden. Natuurlijk diaglossa's, voor hem en voor Auri; en toen schoot het hem te binnen dat er zoveel pruiken waren omdat de mannen in deze tijd het haar lang droegen. Hij zette een blonde op. De pruik leek even heen en weer te bewegen, alsof hij levend was, en voegde zich toen met een stevigheid die een volmaakte illusie van natuurlijkheid wekte, om zijn schedel.

In alle onschuld ontdeed Auri zich voor zijn ogen van haar rok en sieraden en trok vervolgens onhandig de lange grijze japon en de mantel met kap aan die hij voor haar had uitgezocht. ‘De zeevaarders uit het Zuiden kleden zich niet zo vreemd als zij die onder de aarde wonen,’ zei zij.

‘We gaan weer naar boven,’ vertelde Lockridge haar. ‘Het land waar we nu komen, is heel anders. Dit ding, dat ik in je oor heb gedaan, zal je zeggen hoe je moet spreken en je gedragen. Maar het is het beste dat je je zo onopvallend en rustig mogelijk houdt. Volg in alles mijn voorbeeld. We zullen de mensen zeggen dat jij mijn vrouw bent.’

Auri trok rimpels in haar voorhoofd terwijl ze over de betekenis van dat woord nadacht. Haar gevoel voor het vreemde was afgestompt, zij aanvaardde alles zoals het kwam, ofschoon zij zo waakzaam bleef als een vos: een instelling waarop Zen-meesters jaloers mochten zijn. Maar het Deense woord hustru bevatte een wereld van opvattingen over de verhouding tussen de geslachten, die voor de Yüthoaz volkomen normaal zouden zijn, maar die voor haar nieuw waren.

Opeens begon zij te blozen. Haar passiviteit veranderde in vreugde, zij sloeg haar armen om hem heen en riep: ‘Is de vloek dan opgeheven? O Lynx, ik ben van jou!’

‘Ho, zeg! Ho!’ Hij duwde haar van zich weg. Zijn eigen oren gloeiden. ‘Loop niet zo hard van stapel. Het is hier… eh… het is hier geen lente.’

Dat was het inderdaad niet. Toen zij buiten op het heuveltje stonden en de toegang afsloten, was het weer nacht — een koude herfstnacht. Wolkenflarden joegen langs de halve maan, de wind huilde in het dorre gras. Boven hen verhief zich naakt en leeg het hunebed. Het woud waar eens de Godin had gewandeld, was verdwenen; in het noorden zwaaiden alleen enkele knoestige olmen heen en weer; daarachter schemerden bleek de opdringende duinen, die in de toekomst weer zouden worden teruggedreven.

Maar rond het heuveltje hadden akkers gelegen. Hádden. Ploegvoren waren nog vaag zichtbaar tussen het onkruid, op de hoogte in het zuiden stak de bakstenen schoorsteen van een verbrand huisje scherp af tegen de lucht. Oorlogsgeweld was door deze streek getrokken, minder dan een jaar geleden.

10

‘Is het Knossos, waarvan men verhaalt, werkelijk zo groot?’ vroeg Auri vol ontzag.

Ondanks zijn vermoeidheid en ongerustheid moest Lockridge erom grijnzen. In zijn ogen was het zestiende-eeuwse Viborg niet groter dan het winkeldorp waar zijn ouders boodschappen plachten te doen. Het zag er echter veel aantrekkelijker uit, vooral na de twee dagen die zij op de heide hadden doorgebracht. Het stelde een behaaglijk onderkomen in het vooruitzicht nu de laatste zonnestralen door de regenwolken braken die als blauwzwarte schepen uitzeilden voor de wind, die zijn mantel deed klapperen en fluitend de winter aankondigde.

Voorbij het meer zag hij achter een eikenbosje (de beuken hadden die koninklijke boom nog niet uit Denemarken verdreven) de warme baksteentinten van een verlaten klooster. Het gras op de stadswallen vlak voor hen had nog iets van zijn groene kleur behouden. Groen was ook de kleur van het mos op de steile rietdaken die hij kon zien. Slank en sierlijk rezen de twee torens van de kathedraal naar de hemel.

‘Ik denk dat Knossos wel wat groter is,’ zei hij.

Zijn glimlach verdween. Drieëndertighonderd jaar, dacht hij, en iedere verwachting die toen zo stralend was opgebloeid, was inmiddels tot stof vergaan en zelfs totaal vergeten. Daarna waren andere verwachtingen ontloken, en weer gestorven, tot op de dag van vandaag…