Выбрать главу

De diaglossa verschafte fundamentele informatie, maar zweeg over historische gebeurtenissen. Zo was het in Auri's tijd geweest en hij vermoedde dat dat gold voor ieder jaar van het bestaan van de aarde, waarop een tijdpoort uitkwam. Naar de reden daarvan kon hij wel gissen. Gardisten en Wachters wierven ter plaatse hulptroepen aan, maar wie zou trouw kunnen blijven als hij wist welk lot zijn volk beschoren was?

Het waren slechte tijden voor Denemarken. Hij en Auri hadden zich ver van de hoofdwegen gehouden, zij hadden gereisd langs paden die weinig meer waren dan karresporen die door bossen en heide kronkelden. Zij hadden geleefd van de rantsoenen uit de voorraadbundels en op onregelmatige tijdstippen, als ze meer door uitputting dan door de duisternis daartoe werden gedwongen, in de openlucht geslapen, gewikkeld in hun mantels. Maar af en toe hadden zij boerenhoeven en mensen gezien; zij hadden gerust bij putten om te drinken; en hoewel iedere boer die zij ontmoetten, nors, angstig en weinig geneigd tot praten was hadden zij onvermijdelijk toch wel het een en ander opgestoken. Er ging een liedje door het land:

‘De wrede havik in het woud Belaagt de kleine vogels. Van veren en dons berooft hij hen, Hun nesten zijn vernield.
De oude adelaar vloog weg, Zijn zonen trokken heen. De vogels zijn nu rechteloos, Geheel ten einde raad…’

Vierhonderd jaar in de toekomst lag het gelukkige land dat Lockridge had gekend. Dat was een schrale troost op deze grauwe, koude avond. Voor hoe lang zou het hem inderdaad kunnen troosten?

‘Kom,’ zei hij. ‘We kunnen beter voortmaken. Bij zonsondergang gaan de poorten dicht.’

Hij ging Auri voor langs de oever van het meer totdat het pad de hoofdweg bereikte. Volgens de jongen die iets van zijn wantrouwen jegens hem had afgelegd en hem zelfs het lied had voorgezongen (het ging over de hoge adel die het gewone volk verdrukte, nu de goede koning Christiaan II gevangen was op het slot te Sönderborg), was het overmorgen Allerheiligen. Lockridge had de tijd voortreffelijk berekend; hij wilde een onderdak zoeken in de stad en zich op de hoogte stellen van de toestand voordat hij op zoek ging naar Jesper Fledelius.

De hoofdweg was al niet veel beter: vuil, modderig en met diepe karresporen. Hij lag volkomen verlaten. Noord-Jutland was na de opstand van vorig jaar, die gebroken was door de kanonnen van Johan Rantzau, nog een naargeestig land. De wind huilde door de kale takken.

Een handvol mannen stond op wacht bij de stadspoort. Het waren Duitse lansknechten in vuile, blauwe uniformen met pofmouwen en borstharnassen. Op hun rug droegen zij een tweehandig zwaard van ongeveer anderhalve meter lengte. Een paar hellebaarden kletterden tegen elkaar en versperden de weg, een derde werd op Lockridge's borst gericht. ‘Halt!’ blafte de aanvoerder. ‘Wer geht da?’

De Amerikaan bevochtigde zijn lippen. De huurlingen zagen er niet indrukwekkend uit. Zij waren meer dan een decimeter kleiner dan hij — de meeste mensen in deze eeuw van ondervoeding waren veel kleiner dan de mensen uit zijn eigen of Auri's tijd — en hun gezicht onder de grote helm was geschonden door de pokken. Maar zij zouden hem zonder enige moeite kunnen doden.

Lockridge had zijn verhaaltje klaar. ‘Ik ben een Engels koopman, ik reis samen met mijn vrouw,’ zei hij in hun eigen taal ‘We hebben aan de westkust schipbreuk geleden.’ Wat hij daarvan had gezien, was zo verlaten geweest, dat hij niet verwachtte dat iemand hem zou kunnen logenstraffen. De diaglossa lichtte hem erover in dat zeerampen niet ongewoon waren. ‘Wij zijn overland hierheen gereisd.’

De sergeant trok een ongelovig gezicht. Zijn mannen werden waakzaam. ‘In deze tijd van het jaar? En zijn jullie de enigen die gered zijn?’

‘Nee, nee, iedereen heeft ongedeerd de kust bereikt,’ zei Lockridge. ‘Het schip zit aan de grond en heeft averij opgelopen, maar het is niet gebroken.’ Hoe verreisd hij er echter ook uitzag, het was duidelijk dat hij niet met zout water in aanraking was geweest. ‘De schipper gaf er de voorkeur aan zijn mannen daar te houden om te voorkomen dat de lading geplunderd zou worden. Maar aangezien ik zaken te doen had in Viborg, die geen uitstel konden lijden, bood ik aan het ongeluk te melden en om hulp te vragen.’ Een hulpexpeditie zou minstens drie dagen nodig hebben om de kust te bereiken en er niets vinden en nog eens drie dagen om terug te keren. Tegen die tijd zou hij al verdwenen zijn. ‘Engels hè?’ De oogjes vernauwden zich. ‘Ik heb nog nooit een Engelsman horen spreken alsof hij in Mecklenburg geboren was.’

Lockridge schold zichzelf voor ezel. Hij had de brokstukken Duits moeten gebruiken die hij zich van school herinnerde, en zich niet door het instrument in zijn oor moeten laten verleiden. ‘Maar ik ben daar geboren,’ zei hij. ‘Mijn vader is er vele jaren lang factoor geweest. Geloof me, ik ben een eerzaam man.’ Hij tastte in zijn beurs, haalde een paar gouden nobelst te voorschijn en liet ze veelbetekenend rinkelen. ‘Kijk, ik kan het me veroorloven eerlijke mannen te vragen op mijn gezondheid te drinken.’

‘Friedrich! Haal de jonker!’ Een van de lansknechten haastte zich weg door het tunnelvormige poortgewelf. De onderkant van zijn speer ratelde over de keien. Lockridge deed enkele passen achteruit. ‘Blijf waar je bent, vreemdeling!’ Scherp staal flitste in zijn richting.

Auri greep Lockridge bij de arm. De sergeant draaide zijn snor op. ‘Dat is geen vrouw van een rijk koopman,’ zei hij onverwacht. ‘Ze heeft even veel in de zon gelopen als de eerste de beste boerendeerne.’ Met de rug van zijn behaarde hand veegde hij zijn neus af en peinzend mompelde hij: ‘Toch heeft zij de houding van een dame. Wie zijn jullie beiden eigenlijk?’

Lockridge bemerkte hoe de angst in Auri's ogen plaats maakte voor iets wat zij niet eerder had gekend: schaamte, vanwege de manier waarop de lansknechten naar haar gluurden. Hij moest zich bedwingen om niet naar zijn pistool te grijpen. ‘Pas op, jullie!’ brieste hij. ‘Anders zal ik jullie laten geselen.’

De sergeant lachte hinnikend. ‘Of ik zal zorgen dat je aan de galg belandt, aan de andere zijde van de stad — spion! De kraaien zullen je verwelkomen. Ze hebben de boeren die wij voor hen hadden opgeknoopt, al lang schoon gepikt.’ Lockridge kreeg het benauwd. Hij had geen moeilijkheden verwacht. Wat was er verkeerd gegaan?

Hij wierp een snelle blik om zich heen, zoekend naar een mogelijkheid om te ontsnappen. Er was er geen. Haakbussen werden in gereedheid gebracht om te schieten, lonten smeulden. Met ijzer beslagen hoeven kletterden in hun richting. De ruiter kwam in het gezicht; hij was half gekleed in wapenrusting en er lag een aanmatigende trek op zijn lang gezicht. Hij was waarschijnlijk een Deens edelman, dacht Lockridge, en de commandant van deze wacht, van deze vreemde bezetting die zijn eigen volk onder de duim moest houden. De Duitsers salueerden onhandig. ‘Dit is jonker Erik Ulfeld,’ kondigde de sergeant aan. ‘Vertel hem je geschiedenis.’ De blonde wenkbrauwen gingen omhoog. ‘Wat heb je te zeggen?’ teemde Ulfeld, eveneens in het Duits.

Lockridge noemde zijn echte naam — waarom ook niet? — en herhaalde zijn verzinsels met wat meer details. Ulfeld streek langs zijn kin Hij was wat men in die tijd gladgeschoren noemde, en gezien de toenmalige scheermessen betekende dat dat zijn hand over een kin als schuurpapier raspte.

‘Heb je bewijzen?’

‘Geen papieren, heer,’ zei Lockridge. Het zweet liep van onder zijn oksels uit en stroomde langs zijn ribben. Onverzettelijk als een berg rees de ruiter voor hem op, afstekend tegen een vliegende wolkenmassa; het zonlicht had een koperkleurige onweerstint aangenomen, die aan alles scherpe contouren verleende, het gehuil van de wind nam toe. ‘Die zijn bij de schipbreuk verloren gegaan.’