‘Ken je dan iemand in Viborg?’ vroeg Ulfeld kortaf.
‘Ja, in herberg De Gouden Leeuw…’ Lockridge's stem stokte. Ulfeld had een hand aan het gevest van zijn zwaard gelegd. Lockridge begreep, en verwenste zijn diaglossa. De vraag was in het Deens gesteld geweest; zonder erbij na te denken had hij in dezelfde taal geantwoord.
‘Een Engelsman die zo goed twee vreemde talen spreekt?’ mompelde Ulfeld. Zijn fletse ogen schoten vuur. ‘Of een man van graaf Christoffel?’
‘Alle duivels, heer!’ flapte de sergeant eruit. ‘Een moordbrander!’
Wapens werden dreigend op Lockridge gericht. Het besef van zijn situatie drong te laat tot hem door. Omdat men over buskruit beschikte en om de aarde was gevaren en omdat dit de tijd van Copernicus was, had hij er niet bij stil gestaan dat deze eeuw in feite nog zo veel verschilde van zijn eigen tijd. Met zijn houten huizen, rieten daken en alleen maar emmers om bluswater aan te voeren, ontkwam praktisch geen enkele stad aan herhaalde verwoesting door brandt. De vrees van deze mensen voor vijandelijke brandstichters was verwant aan de vrees voor atoomraketten die hijzelf had gekend.
‘Nee!’ schreeuwde hij. ‘Luister naar mij! Ik heb in Denemarken en in de Duitse steden gewoond…’
‘Zonder enige twijfel in Lübeck,’ zei Ulfeld sarcastisch. Tussen alle verwarde gedachten door zigzagde er een merkwaardige, nuchtere gedachtengang door Lockridge's geest. Lübeck was een Hanzestad en blijkbaar een bondgenoot van Christoffel, de graaf die op de eilanden nog altijd een verloren oorlog voerde ten gunste van de oude koning; dat had hij tenminste kunnen opmaken uit het verhaal van het arme boerenjongetje. Ulfelds gevolgtrekking lag veel te veel voor de hand.
‘Maar je zei dat een goede burger je beweringen zou kunnen staven,’ vervolgde de Deen. Wie is het?’
‘Ze noemen hem Jesper Fledelius,’ waagde Auri op te merken.
‘Bij de pokken!’ Ulfeld verloor zijn zelfbeheersing. Zijn paard brieste en steigerde, zijn manen wapperden in de wind. De sergeant gaf de lansknechten een wenk, de kring rond de vreemdelingen werd nauwer.
O hemel, kreunde Lockridge inwendig, zaten we nog niet ver genoeg in de ellende? Het was mijn bedoeling om zo mogelijk tijd te winnen, totdat ik erachter kon komen of die naam iets voor hen betekende. Het drong nauwelijks tot hem door toen men hem zijn zwaard en mes ontnam, zelfs ontging het hem hoe hardhandig Auri werd gefouilleerd. Ulfeld trok zijn gezicht weer in een hooghartige plooi. ‘In herberg De Gouden Leeuw, zei je?’
Lockridge kon niet meer terug. ‘Ja, heer. Dat heeft men mij gezegd. Maar misschien is hij er nog niet. Het is jaren geleden dat ik in Denemarken ben geweest. Van wat hier is gebeurd, weet ik weinig af. Ik heb die Jesper trouwens nooit eerder ontmoet. De handelscompagnie waartoe ik behoor, heeft mij alleen zijn naam genoemd omdat hij degene kon zijn die… die ons helpen kon handel te drijven. Als ik een handlanger van de vijand was, heer. zou ik dan zo gekomen zijn?’
‘Als je werkelijk koopman was,’ wierp Ulfeld tegen, ‘zou je dan niet hebben geweten dat je niet zo maar hierheen kon komen om handel te drijven, alsof wij wilde Indianen zijn, zonder wetten die bepalen wie daartoe gerechtigd is?’
‘Hij heeft een gevulde beurs, jonker,’ zei de sergeant schijnheilig. ‘Hij probeerde ons om te kopen om hem door te laten.’ Lockridge verlangde ernaar de man zijn tanden uit de mond te slaan. Het deed hem bijna genoegen toen hij Ulfeld kortaf hoorde antwoorden: ‘Die steekpenningen zouden je duur te staan zijn gekomen.’
De edelman zat even zwijgend in het zadel, terwijl hij met vaste hand het onrustige dier intoomde. Auri week angstig achteruit, het paard was zoveel groter dan de pony's waaraan zij gewend was, en dat men ze kon berijden, was voor haar volkomen nieuw.
Tenslotte kwam Ulfeld tot een besluit. ‘Haal een afdeling soldaten,’ beval hij.
‘Ik zal ook meegaan, heer,’ zei de sergeant.
Ulfeld trok minachtend zijn mondhoeken op. ‘Je mikt zeker een beloning? Er staat inderdaad een prijs op het hoofd van herr Jesper. Maar jij blijft op je post.’
De lansknechten mopperden in hun baard. Dreigend keek Ulfeld de kring rond. De soldaten gingen half en half in de houding staan; er stond immers een galg aan de andere kant van de stad!
‘We gaan naar de herberg,’ zei Ulfeld, ‘en we zullen zien wat er daar te zien valt. En daarna zullen we een paar vragen stellen.’ Peinzend bleef zijn blik op Auri rusten. Zij richtte zich op en keek hem woedend aan. ‘Een deerne uit de Dithmarschen, wed ik. Geen andere mensen van lage geboorte wagen het zich zo hoogmoedig te gedragen. Mijn vader is daar om het leven gekomen, in de dagen van koning Hans, toen ze de sluizen openzetten tegen ons leger. Misschien dat we vanavond…’
Walging klemde Lockridge's keel dicht.
Er daagde nog een handvol voetvolk op. Ulfeld beval hun de gevangenen mee te nemen en reed weg door de poort. Binnen de muren was Viborg heel wat minder aantrekkelijk dan op een afstand. De straten waren ongeplaveid; varkens wroetten in het stinkende vuil, waarboven de keien voor de voetgangers in het midden van de straat maar nauwelijks uitstaken. De schemering viel en er waren nog maar weinig mensen buiten. Lockridge zag een werkman in een kiel, krom gegroeid door een leven lang zwoegen; een dienstmeid met een mand vol brood; een melaatse die, toen hij naderbij kwam, waarschuwend zijn ratel deed horen; een beladen ossenkar met grote houten wielen. Zij verdwenen snel in de toenemende duisternis tussen de hoge puntgevels van de huizen waarvan deuren en luiken al gesloten waren tegen nachtelijke rovers. De eerste regendruppels spatten op zijn wangen.
Plotseling werd boven het gehuil van de wind, het gedreun van de laarzen en het klepperen van de hoeven een hoog en doordringend geluid hoorbaar: klokgelui. ‘O!’ riep Auri uit.
‘De stem van de godin!’
‘Kerkklokken,’ zei Lockridge. Ondanks al zijn wanhoop moest hij toegeven dat ze een prachtige klank hadden; en even mooi was de aanblik van de kathedraal, die in de schemering aan de overzijde van een marktplein oprees… De wind draaide en vulde zijn neus met de stank van een kerkhof.
Een stukje verder hield Ulfeld de teugels in. Een houten uithangbord zwaaide piepend heen en weer. In het gele licht dat door kieren in de deur en de luiken in het groeiende duister naar buiten scheen, kon Lockridge nog juist een ruw geschilderde klimmende leeuw onderscheiden. De soldaten lieten hun speren met een bons op de grond neerkomen. Een van hen haastte zich om de stijgbeugel vast te houden toen de edelman van zijn paard klom. Zijn borstharnas en helm glommen dof in het licht. Met getrokken zwaard wachtte jonker Erik af terwijl een soldaat op de deur bonsde.
‘Doe open, zwijn!’ schreeuwde de Duitser.
De deur knarste op een kier open. Een dik kereltje tuurde naar buiten en zei boos: ‘Aan lieden van jullie slag hebben we in een eerzaam huis geen behoefte… Heer ridder! Ik vraag vergeving!’
Ulfeld schoof hem opzij. Lockridge en Auri werden achter hem aan naar binnen geduwd.
Het vertrek was maar klein. Een twintigste-eeuwer zou, als hij rechtop stond, zijn hoofd gestoten hebben tegen de zwart-berookte balken. De vloer bestond uit aangestampte aarde en was belegd met biezen matten. Op planken langs de muren stonden walmende lampen die een somber licht verspreidden en zware schaduwen wierpen. Een fornuis, opgebouwd uit kleipotten, — in de halzen van die potten kon je je koude handen of voeten steken om ze te warmen — verspreidde een beetje warmte, maar de primitieve schoorsteen liet nog meer rook ontsnappen, zodat Lockridge's ogen begonnen te steken. Er stond nog maar één schragentafel; de anderen waren al opgeklapt voor de nacht. Aan die tafel zat een man met een pul bier.
‘Zijn er nog meer gasten?’ vroeg Ulfeld.
‘Nee, heer.’ Het was onaangenaam te zien hoe de herbergier voor de edelman kroop. ‘We krijgen in deze dagen maar weinig klanten, weet u.’