Ulfeld wenkte de soldaten. ‘Huiszoeking.’ Hij liep op de eenzame gast af, die op zijn bank bleef zitten. ‘Wie ben jij?’ ‘Herr Torben Jensen Sverdrup, van Svendsyssel.’ De zware basstem had een joviale klank, als van een man die veel gedronken had. ‘Vergeef me dat ik niet opsta. Al jaren lang draag ik Zweeds ijzer in mijn been. Zoekt u iemand?’
Ulfeld bekeek hem dreigend. De man was groot, groot voor welke eeuw dan ook, met brede schouders als van een stier boven een indrukwekkende buik. Zijn gezicht werd ontsierd door pokkenlittekens en door een platte neus, maar de ogen stonden helder en opgewekt. Zijn slordige grijze haren en baard vielen op een al even vettig wambuis. ‘Kun je bewijzen wie je bent?’ vroeg Ulfeld.
‘O zeker, zeker. Ik ben hier voor wettige zaken. Ik probeer de vleeshandel weer op gang te krijgen, nu ze terug is waar ze hoort: in welgeboren handen.’ Sverdrup boerde. ‘Wilt u iets met me drinken, Ik denk dat ik ook wel een paar stuivers over heb om uw mannen te onthalen.’
Ulfeld richtte zijn zwaard op de keel van de ander. ‘Jesper Fledelius!’
‘Hè? Wie is dat? Nooit van gehoord.’
In een van de vertrekken achter de gelagkamer klonk het angstige gillen van een vrouw; het werd gevolgd door het luide lachen van een Duitser. ‘Ah, zeker,’ grinnikte Sverdrup, ‘de waard heeft een aardige dochter.’ Hij tuurde naar Lockridge en Auri. ‘Maar dat is ook een mooi vogeltje, dat u daar hebt, heer ridder. Wat is daar de bedoeling van?’
‘Ik heb vernomen’ — Ulfelds blik doorboorde Sverdrup en de waard — ‘dat de verrader Fledelius in dit huis verblijft.’ Sverdrup nam een reuzenslok uit zijn bierpul. ‘Men hoort zoveel. Bent u er niet tevreden mee Schipper Klement in Viborg te hebben?’
‘Er is nog een cel naast de zijne, én een beulsbijl, voor Fledelius. Deze vreemdelingen zeggen dat zij een afspraak met hem hebben. Ik zie me gedwongen om brieven te vragen die bewijzen wie jij bent.’
Sverdrup keek verbaasd naar de gevangenen. ‘Ik zou best willen dat ik Fledelius was als zo'n schone dame hem wenst te spreken. Maar helaas, nee, ik ben maar een arme oude hereboer van de Grenen.’ Hij zocht onder zijn kleren en verstoorde daarmee de rust van een niet onaanzienlijke kolonie vlooien. ‘Hier. Ik neem aan dat uw kennis van letters minder versleten is dan de mijne.’
Ulfeld wierp een nijdige blik op het perkament. Zijn mannen keerden terug. ‘Er is niemand behalve het gezin van de waard, heer,’ rapporteerde een van hen.
‘Ziet u wel? Heb ik u dat niet gezegd?’ ratelde de waard. ‘Herr Torben is ook in vroeger jaren in De Gouden Leeuw te gast geweest, heer. Ik ken hem, en ik heb altijd een goede naam gehad. Vraag het de burgemeester maar of Mikkel Mortensen niet een eerlijk, betrouwbaar man is.’
Ulfeld wierp de brief op tafel. ‘We zullen het huis blijven bewaken,’ besliste hij. ‘Misschien komt die vogelvrije nog opdagen. Maar let erop dat niemand de kans krijgt hem te waarschuwen. Jullie tweeën’ — hij wees een tweetal soldaten aan — ‘jullie blijven voorlopig hier. Houd alle deuren in het oog en neem iedereen die binnenkomt, gevangen. Laat niemand het huis verlaten. De anderen volgen mij.’
‘Wilt u zelfs niet een pot bier drinken met een eenzame oude man?’ drong Sverdrup aan.
‘Nee. Ik moet zorgen dat deze gevangenen ondervraagd worden.’
Zo nodig met behulp van pijnbank, duimschroeven spijkerlaarzen. Wat Auri betreft… Het schemerde Lockridge voor de ogen, hij hield zijn blik op de man achter de tafel gevestigd. ‘Nee, wacht,’ zei hij met schorre stem. ‘Help ons.’
De diepliggende ogen keken omlaag. ‘Het spijt me, meisje,’ mompelde Sverdrup. ‘Maar er zijn er al zo veel dood, en zo veel meer zullen spoedig sterven.’ Hij sloeg een kruis.
Een hand stootte Lockridge in de richting van de deur. Hij zette zich schrap. De schacht van een speer sloeg tegen zijn knie. Pijn vlamde door hem heen, hij struikelde en vloekte. Auri's kap was teruggevallen en een soldaat greep haar bij een haarlok.
‘Nee!’ schreeuwde het meisje. ‘Wij behoren Háár toe!’
Sverdrup zette zijn bierpul met een klap op het tafelblad. Auri maakte een teken in de lucht. De betekenis ervan ontging Lockridge, het was iets uit haar eigen godsdienstige riten, een dood en vergeten gebaar, een kreet om hulp in het wilde weg…
De zware man reikte onder de tafel en kwam moeilijk overeind. Van onder de mantel die op de vloer lag, had hij een kruisboog te voorschijn gehaald, gespannen en geladen. Niet zo haastig, heer, hijgde hij. Niet zo haastig, als ik u vragen mag.’
Ulfeld draaide zich bliksemsnel om. Zijn zwaard blonk. Vloekend richtten de soldaten hun speren.
Als een beer grijnzen kon, zou hij het waarschijnlijk doen als de man die zonder twijfel Jesper Fledelius was. ‘Rustig maar, rustig,’ zei hij. ‘Eén beweging, één heel kleine beweging, en mijn heer ridder zal heel wat minder knap zijn om te zien. En we willen de dames van Viborg toch geen verdriet doen, wel?’
‘Ze zullen je vermoorden!’ jammerde de waard. ‘God zij ons genadig!’
‘Ze mogen het proberen, nadat deze dame, die ik in mijn armen houd, haar ene scherpe woord gesproken heeft,’ knikte Fledelius. ‘Maar hier is mijn zwaard ook nog. Het heeft al heel wat Zweden, Holsteiners en zelfs Denen geproefd. Niets smaakt zo goed als een Deen die de oude adelaar verraden heeft-behalve misschien een Duitse huurling. We zouden een heel belangwekkend onderhoud kunnen hebben, wij allemaal. Maar u, heer ridder, zou helaas gedwongen zijn de rol van toeschouwer te spelen, en ofschoon u in de hel ongetwijfeld een zetel toegewezen zou krijgen die bij uw stand past, zouden diegenen onder deze jongens die de nacht zouden overleven, toch geen erkentelijkheid ondervinden wanneer ze zo'n kostbaar leven verloren lieten gaan. Misschien zou men hen zelfs vragen aan het eind van een koord te dansen, hè? Laten we daarom trachten ons geschil op vredelievende en verstandige wijze te regelen, zoals aan christenmensen past.’
Er viel een stilte waarin Lockridge zijn eigen ademhaling duidelijker hoorde dan de wind en de regenvlagen buiten. ‘Mikkel, beste man,’ zei Jesper Fledelius, je hebt hier of daar vast nog wel een eind touw. Daarmee kunnen we deze voortreffelijke kerels binden, liever dan ze als Turken neer te sabelen. Natuurlijk is het wel een Turks noodlot om in een taveerne te liggen zonder een mogelijkheid om bier te tappen. Maar morgen komt er ongetwijfeld iemand langs. Mannen zijn altijd dorstig. Een symbool uit het evangelie, vinden jullie niet? — bier laaft de keel zoals de genade de zondige ziel laaft.’ Opgewekt keek hij Auri aan. ‘De Schrift spreekt naar waarheid van de wijsheid die in onschuld verborgen ligt, meisje. Woorden zouden niet voldoende zijn geweest om dit laffe oude karkas van mij in beweging te brengen, want woorden zijn goedkoop en onbetrouwbaar. Maar jij hebt mij Haar teken laten zien en dat kan niet liegen. Ik dank je.’
De waard begon te jammeren. De verschrikte gezichten van een vrouw en een paar kinderen kwamen om de achterdeur kijken. ‘Wees welgemoed, Mikkel,’ zei de vogelvrije. ‘Het is duidelijk dat jij en je gezin met ons de stad moeten verlaten. Jammer om deze prachtige herberg in de schurkachtige handen van ‘s jonkers schout te laten vallen. Maar het Verbond zal je voedsel en onderdak verschaffen.’ Een trek van blijdschap gleed over het lelijke gezicht. ‘En als Zij terugkeert, zul je beloond worden.’
Met een hoofdbeweging wenkte hij Lockridge. ‘Heer wees zo goed en neem de wapens weg van deze —’ Lockridge was geschokt door die op zo koude toon gebruikte uitdrukking — ‘en bind ze vast. We hebben geen tijd te verliezen. De aangelegenheden van Onze Vrouwe dulden geen uitstel.’
11
Regen kletterde op de hut. Het was de schuilhut van een herder, die eenzaam op de heide stond en in dit jaargetijde volkomen verlaten was; een hut van veenplaggen, waar een man een rustplaats kon vinden, maar zo primitief en armzalig dat de Tenil Orugaray er met een grote boog omheen gelopen zouden zijn. Maar ineengekronkeld op de grond lag Auri in diepe slaap met haar hoofd op Lockridge's knieën.