Выбрать главу

Maar goed. Ik heb gevochten in de oorlogen. Van mijn heer, koning Christiaan, zal ik geen kwaad woord zeggen. Zweden behoorde hem toe krachtens een recht dat teruggaat tot koningin Margaretha, en in mijn ogen is Sten Sture een verrader omdat hij het rijk tegen het Deense bewind in opstand bracht. En toch… begrijp me goed, ik ben geen lafbek, ik heb mijn portie schedels gekliefd… maar toen we Stockholm binnenrukten, was er op plechtige wijze straffeloosheid toegezegd; niettemin rolden er ontelbare hoofden en de lijken stapelden zich in die koude winter op als brandhout.

Daarom keerde ik met walging in het hart naar huis terug en ik zwoer dat ik op mijn eigen zanderige akkers zou blijven. Toen stierf ook mijn vrouw nog — ach, het was een best mens, dat was ze, en onze enige zoon studeerde in Parijs… hij zal wel op me neerkijken omdat ik amper mijn eigen naam kan schrijven.

En toen, op een zomeravond terwijl ik over de akkers bij die vreemde grafheuvel wandelde, verscheen Zij.’

Uit de moeizame woorden waarmee hij trachtte haar te beschrijven, herkende Lockridge Storm Darroway.

‘Ik zou niet kunnen zeggen wat Zij is, een heks of een heilige of de eeuwige geest van het land. Wie weet heeft Zij me betoverd. En wat dan nog? Zij heeft niet geprobeerd mij van de christelijke praktijken af te brengen, Zij vertelde mij daarentegen van zaken waarvan ik niets afwist, van het Verbond bijvoorbeeld, en Zij waarschuwde mij dat er roerige tijden voor de deur stonden. Zij heeft mij wondere dingen laten zien. Die arme ouwe hersenen van mij begrijpen niet veel van wat Zij vertelde over reizen van het verleden naar de toekomst en terug; maar er gebeuren meer wonderen onder de zon. Zij schonk me goud, waaraan ik grote behoefte had nadat ik zo lang in de oorlog was geweest en zo weinig buit had behaald. Maar ik dien Haar in de eerste plaats om Haarzelf en in de hoop dat ik Haar eenmaal zal terugzien.

Mijn opdracht is niet moeilijk. Twintig jaar lang moet ik steeds aan de vooravond van Allerheiligen in de herberg De Gouden Leeuw zijn. Ziet u, Zij is in oorlog. Haar vrienden en ook haar vijanden zwerven overal rond, zelfs door de lucht; ze kunnen overal en altijd opduiken. De tovenaars — niet het gewone volk dat alleen maar op een stukje heidendom afkomt, maar de leiders die het kunnen aanvoeren — de tovenaars staan in Haar dienst, zij zijn een onderdeel van het net van Haar spionnen en agenten. Maar zij kunnen zich niet vertonen op fatsoenlijke plaatsen, zoals ik wel kan. Als er iemand zou komen die hulp behoefde, zoals u, moest ik er zijn om hem naar de Sabbath te brengen, waar hij krachtige wapens en tovermachines zou vinden. Een andere man was uitgekozen voor de vooravond van mei, maar die is dood. Een gemakkelijke taak voor zo veel goud, hè?’

De dag-en-nachteveningen, dacht Lockridge; die behoorden aan de aardgoden. De zomer- en winterzonnewende waren van de zon — van de Gardisten.

Fledelius’ stem werd nog heser. ‘Zij heeft ongetwijfeld gedacht dat ik, verbitterd als ik was, in de strijd die zij voorzag, neutraal zou blijven en daarom geen gevaar zou lopen. Maar ik heb mijn plicht verzaakt. Maar al te vaak kon ik niet op mijn post zijn. Denkt u dat iemand daardoor het leven verloren heeft?’

‘Nee,’ zei Lockridge. ‘Wij hebben je getroffen. Bedenk dat de oorlog zich over de gehele wereld en door alle tijden heen afspeelt. Jouw wachtpost is er slechts één van de vele.’ Huiverend vroeg hij zich af hóeveel er wel zouden zijn. Niemand kon alle delen van de ruimte en de tijd overzien. Storm was wel verplicht om zulke kleine, slechts halfbegrepen bondgenootschappen tot stand te brengen: zoals hier deze heidense cultus, voortgekomen uit wanhoop, gebaseerd op symbolen uit onheuglijke tijden, die zij verschafte en waaraan zij een betekenis gaf. Andere tijden kenden andere geheime genootschappen, maar allemaal waren ze uitsluitend opgericht voor geval van nood.

En die nood was nu zeer hoog gestegen. Zij was gevangen, overgeleverd aan een triomferende Brann, drieëndertig honderd jaar geleden; als zijn technici arriveerden, zouden zij alles uit haar zuigen wat zij wist, en vervolgens de lege schil weggooien. Meer en meer begon Lockridge in te zien welk een sleutelpositie zij innam. Indien deze groep Jutlanden haar zou kunnen helpen, zou dat — misschien — opwegen tegen de duizenden en nog eens duizenden in heel Europa die door de heksenjagers van de Hervorming gevangen werden en levend verbrand.

Die gedachtengang wenste hij echter niet te volgen. In plaats daarvan speculeerde hij over de cellen die de Gardisten hadden opgebouwd. Aan het hof van Echnaton? Van Caesar? Van Mohammed? Bij het Manhattan-project ? ‘Ziet u,’ verdedigde Fledelius zich, ‘nadat de koning naar Holland was gevlucht — toen hij het volk zo veel rechten schonk, had ik hem wat in Stockholm was gebeurd, vergeven — tjonge, zelfs voor tovenaars was de zwaarste straf dat ze gegeseld en uit de steden verdreven werden — sloot ik me aan bij Sören Norby om tegen de overweldiger te strijden. Later diende ik op de vloot van Schipper Klement en vorig jaar heb ik in Aalborg gestreden, waar ze ons tenslotte definitief verslagen hebben. Daarom ben ik nu vogelvrij. Maar ik trof een priester die bereid was mij vervalste gezegelde papieren te verschaffen, waarmee ik Viborg kon binnenkomen. Mikkel, mijn gastheer, kent me van vroeger; hij is zelf lid van het Verbond. Zodoende was ik ter plaatse toen u kwam. Waar of niet?’

‘Inderdaad,’ antwoordde Lockridge vriendelijk.

Fledelius klopte op zijn zwaard. Twijfel en schuldgevoelens vielen van hem af; hij was weer de man die de spot gedreven had met jonker Erik. ‘De hemel zij gedankt! Nu is het uw beurt, m'n vriend. Wie moeten we naar de duivel helpen?’ Zo goed als de taal en Fledelius’ begripsvermogen het toelieten, vertelde Lockridge het hem.

Op een heuvel midden in de hei brandde het heksenvuur. Rode vlammen flakkerden op de hoge zwerfkei, waarvoor Auri een eerbiedige buiging maakte. Al in haar eigen tijd had hij als altaar gediend. Boven hun hoofden glinsterden de talloze verre sterren van Allerheiligen. In de wijde omtrek heerste een doodse stilte, er hing vorst in de lucht.

Lockridge schonk maar weinig aandacht aan de biddende mensen. Het waren er maar een handvoclass="underline" slordig uitziende boeren in kiel en wollen muts, dorpelingen in opgelapte wambuizen en broeken, opgeschoten jongens en meisjes, een publieke vrouw uit Viborg, die wel bijzonder uit de toon viel in dit gezelschap en wier opschik in het grauwe duister pathetisch aandeed. Zij waren uit hun hutten en huizen weggeslopen en hadden kilometers ver gelopen voor enkele korte ogenblikken van bevrijding en bemoediging, om eer te bewijzen aan de aloude Machten van het land en om een klein, klein beetje kracht op te doen om de volgende dag hun meesters weer in de ogen te kunnen zien. Lockridge hoopte dat hij Auri tijdig hier vandaan zou kunnen brengen. Niet omdat de orgie op zich haar zou kunnen choqueren; maar hij wenste niet dat zij getuige zou zijn van wat ongetwijfeld een gedegenereerd overblijfsel was van de blijde mysteriën uit haar eigen tijd.

Zijn blik en gedachten keerden terug naar de Meester.

Marcus Nielsen stond rechtop; hij was lang en mager en zijn vreemde trekken werden verhuld door de kap van een versleten dominicanenpij. In deze tijd was hij bekend als hageprediker. Anders dan in Engeland, waar hij zichzelf Mark van Salisbury noemde, werden de katholieken in Denemarken niet vervolgd; tovenaars liepen echter wel gevaar voor hun leven. Hij was geboren als Mareth de Wachter, tweeduizend jaar na Lockridge, en hij zwierf over de zijpaden van het Europa der Hervorming om zijn koningin Storm Darroway te dienen.