Выбрать главу

Hij had er niet op gereageerd, noch de gunsten die zij hem aanbood, aanvaard. Daarvoor was zij hem te vreemd geweest. Dat gold ook voor de anderen.

Hu gaf een bevel. De groep verhief zich van de grond en vloog in de richting van de Limfjord.

Vandaag zal ik Storm terugzien, dacht Lockridge. Zijn hart bonsde. Hij wist niet in hoeverre zijn opwinding veroorzaakt werd door angst en in hoeverre door…, nu ja… door háár.

Maar toch was zij het die het oordeel over hem zou uitspreken. Niemand anders had dat aangedurfd. Niet alleen omdat hij haar uitverkorene was, maar omdat hij de drager was van die raadselachtige boodschap uit haar toekomst.

Zij lieten het woud achter zich. Op het water van de baai danste het zonlicht, onder het heilige bosje ernaast lag Avildaro. In de baai lagen enkele vissersbootjes, tussen de hutten waren vrouwen aan het werk. Maar ten noorden van het dorp en verder naar het oosten kampeerden…

Auri gilde. Lockridge uitte een vloek.

‘De Yüthoaz! Lynx, wat is er gebeurd?’

‘Vervloekt, Wachter, verklaar me dat eens,’ snauwde Lockridge.

‘Houd je kalm,’ riep Hu over zijn schouder. ‘Dit is volgens plan. Alles gaat naar wens.’

Lockridge kneep zijn ogen tot spleetjes en telde. De Strijdbijl-mannen vormden geen aanzienlijke legermacht. Hij zag een tiental strijdwagens, naast de tenten van de eigenaars, de aanvoerders. De mannen die opgewonden te hoop liepen en omhoog keken naar het vliegende groepje, waren iets meer dan honderd in getal. Het was mogelijk dat enkelen afwezig waren, op jacht of wat ook, maar dat zouden er vast niet veel zijn.

Zij hadden echter hun vrouwen meegebracht. Geen enkele Orugaray-vrouw droeg een ruw wollen jek en rok. Kleine kinderen holden tussen hen door. Oudere kinderen bewaakten kudden runderen, schapen, paarden, een rijkdom aan vee dat kilometers in de omtrek liep te grazen. Plaggenhutten waren in aanbouw.

De vijand was teruggekeerd… voorgoed.

Storm, Storm, waarom?

Met Hu voorop daalde de groep neer bij het Lange Huis. De hutten eromheen onttrokken het Yüthoazkamp aan het gezicht. Het plein bij de ingang lag verlaten; geen dorpeling was te bekennen op wat eens het middelpunt van de gemeenschap was geweest en waar het altijd een luidruchtige, vrolijke bedoening was. De geluiden uit de verte verstoorden nauwelijks de zonnige stilte.

Het huis zelf was ook anders. Vroeger was de bovendrempel altijd versierd geweest met slingers, eikebladeren in de zomer en hulst in de winter. Nu schitterde er een goud en zilveren embleem: de Labrys boven de Zonneschijf. Twee trotse krijgers stonden er op wacht, gekleed in een leren pantser, beschilderd en bepluimd, speer, dolk, boog en bijl onder handbereik. Zij groetten de nieuw aangekomenen op de wijze van de Wachters.

‘Is Zij binnen?’ vroeg Hu.

‘Ja, heer,’ zei de oudste Yüthoaz, een zware kerel met een gaffelbaard en rood haar. Op zijn schild was een wolf geschilderd. Tot zijn schrik herkende Lockridge Widucar. Zijn gebroken arm was genezen. ‘Zij bedrijft Haar magie achter de duisternis.’

‘Houd deze man tot Haar beschikking.’ Hu ging naar binnen. Achter hem viel het gordijn van huiden weer dicht. Auri sloeg haar handen voor haar gezicht en barstte in snikken uit. Lockridge streelde haar blonde haren. ‘Jij hoeft niet te blijven,’ zei hij zachtjes. ‘Ga je familie maar opzoeken.’

‘Als ze tenminste nog leven.’

‘Natuurlijk. Er is niet opnieuw gevochten. De Storm heeft er een bepaalde bedoeling mee gehad toen Zij de vreemdelingen terug liet komen. Ga nu maar naar huis.’

Auri maakte aanstalten om te vertrekken, maar een van de soldaten greep haar vast. Lockridge sloeg zijn hand weg. ‘Je hebt geen bevel gekregen om haar vast te houden,’ brieste hij. Met een verschrikt gezicht deed de soldaat een pas achteruit. Auri verdween tussen de hutten.

Widucar had het voorval met meer geamuseerdheid gadegeslagen dan zijn metgezel, die duidelijk onder de indruk was. Er verscheen een grijns op zijn gezicht. ‘Maar jij bent toch degene die ons indertijd is ontsnapt!’ bulderde hij. ‘Nee maar!’

Hij zette zijn speer tegen het huis, kwam naar Lockridge toe en sloeg hem joviaal op de schouders. ‘Dat was me nog eens een knap staaltje vechten,’ zei hij met echte warmte in zijn stem. ‘Tjonge, wat heb je ons in het zand laten bijten, en dat alles voor één klein meisje! Hoe is het je sindsdien vergaan? Wij zijn nu je vrienden, weet je, en ik heb de afgelopen weken de goden van zo nabij gadegeslagen, dat ik er niet meer van onder de indruk kom. Ik denk dat wat jij deed geen toverkunsten waren, maar gewone trucjes, die ik graag zou willen leren. Wees welkom!’

Lockridge dacht snel na. Hier lag een kans om een betrouwbaar overzicht van de gebeurtenissen te krijgen. ‘Ik heb een verre reis gemaakt in Haar dienst,’ zei hij langzaam, ‘en ik weet niet wat er in deze streken gebeurd is. Ik ben niet weinig verbaasd om je stam hier weer te vinden.’ Stekelig voegde hij eraan toe: ‘En jou zelf, die schildwacht speelt als de eerste de beste jonge vent.’

Widucar maakte een bezwerend gebaar en antwoordde ernstig: ‘Wie behalve de hoogst geborene is geschikt om Haar te dienen?’

‘Eh… ja, natuurlijk. Maar toch, hoelang doen de wagenstrijders dit al?’

‘Sedert hoogzomer, of kort daarna. Zie je, ons volk was met angst geslagen nadat hij die wij voor de Vuurgod zelf hielden, verslagen was en wijzelf verstrooid waren door vreemdelingen die wapens hadden van echt metaal. Wij achtten onszelf gelukkig toen wij weer thuis waren, en we hebben de goden van dit land rijke offers gebracht. Maar toen kwam er een afgezant van Haar, die met onze raad sprak. Hij zei dat Zij niet vertoornd op ons was, omdat wij maar eenvoudige mensen waren die door de reus waren misleid. Ja, Zij wenste zelfs dat wij Haar krijgers zouden worden, want Haar eigen soldaten moesten terugkeren naar het land vanwaar zij waren gekomen.’

Natuurlijk, Lockridge herinnerde het zich weer. De Engelsen moesten naar huis terug: zij waren ongeschikt om in dit tijdperk efficiënte hulp te bieden, nog afgezien van het feit dat iedereen op het eerste gezicht kon zien dat ze hier niet thuis hoorden. Storm had iets losgelaten over een nieuw plan van haar, dat ze dit hoofdkwartier van haar nieuwste operatietoneel tot een sterk bastion wilde maken.

‘Maar ja,’ vervolgde Widucar, ‘we wisten niet goed wat te doen. Als avontuurlijke jonge kerels zich een paar jaar bij Haar leger wilden aansluiten, best. Maar vaders van gezinnen? Zo ver van ons eigen volk en van onze goden? Toen zette de afgezant uiteen dat Zij een krijgersvolk wenste dat voorgoed bleef. De vissers zijn wel dapper, maar ze hebben geen oorlogservaring en ze kunnen niet met de nieuwe wapens omgaan. Zij wilde niet alleen onze weerbare mannen hebben, maar onze gehele stam.

We zouden land krijgen en in aanzien staan. Ook onze goden zouden geëerd worden. Zon en Maan, Vuur en Water, Lucht en Aarde — waarom zouden ze niet huwen en gelijkelijk aanbeden worden? Het eind van het liedje was dat de clans die je daarginds hebt gezien, gingen bedenken dat ze uit hun weidegronden groeiden, dat ze overwogen wat er allemaal zou kunnen voortkomen uit een bondgenootschap met iemand die zo machtig was, en dat ze tenslotte hierheen trokken.