‘Misschien. Maar men heeft het al eens met een erfelijke aristocratie geprobeerd, en zie maar eens wat die ervan terecht heeft gebracht.’
‘Denk je dat jullie soi-disant democratie het er beter af brengt?’
‘Begrijp me niet verkeerd,’ zei hij. ‘Ik zou met alle plezier een decadente aristocraat willen zijn. Ik kan het me alleen niet permitteren.’
Haar hooghartigheid verdween in een uitbarsting van vrolijkheid. ‘Dank je wel. We dreigden werkelijk serieus te worden, niet? Ah! daar komen de oesters!’
Tijdens de maaltijd en daarna op het trillende dek babbelde zij zo opgewekt, dat hij nauwelijks opmerkte hoe handig zij het gesprek van haar eigen persoon had afgeleid.
In Nyborg verlieten zij de boot en reden dwars over Fuenen, door Odense, de woonplaats van Hans Christian Andersen — ‘Maar de naam betekent “Meer van Odin”,’ zei Storm tegen Lockridge, ‘en vroeger werden hier als offer voor hem mensen opgehangen.’ Tenslotte bereikten zij de brug naar Jutland. Hij bood aan te chaufferen, maar zij weigerde.
Zij reden noordwaarts. Het land werd weidser, minder dicht bevolkt; af en toe hadden zij uitzicht over uitgestrekte heuvels bedekt met bossen of bloeiende heide onder een duizelingwekkend hoge hemel. Af en toe merkte Lockridge kampehöje op, hunebedden, omgeven door ruwe topstenen, naakt in het felle licht. Hij maakte er een opmerking over. ‘Ze dateren uit de Steentijd, zoals je, naar ik hoop, nog zult weten,’ zei Storm. ‘Vierduizend en meer jaar geleden. Je vindt ze overal langs de Atlantische kust en verder in het Middellandse zeegebied. Dat was een sterke religie.’ Haar handen klemden zich vaster rond het stuur; zij staarde recht voor zich uit, langs het voorbij flitsende lint van de weg. ‘Zij aanbaden de Drievoudige Godin, de mensen die deze begrafenisriten hier invoerden, Haar van wie de Nornen slechts een bleke afschaduwing waren — Maagd, Moeder en Hellekoningin. Men deed een slechte ruil toen men haar verliet voor de Vader van de Donder.’
De banden sisten over het beton, de wind raasde langs de open raampjes. Diepe schaduwen lagen in de heuvelplooien. Een zwerm kraaien vloog op uit een sparrenbos.
‘Zij zal terugkeren,’ zei Storm.
Lockridge had inmiddels geleerd zich door dergelijke duistere uitspraken niet te laten verrassen. Hij antwoordde niet. Toen zij de weg naar Holstebro insloegen, raadpleegde hij de kaart; hij moest even slikken toen hij tot de ontdekking kwam dat het niet ver meer kon zijn — tenzij Storm van plan was om de Noordzee over te steken.
‘Misschien kun je me nu maar beter wat instructies geven,’ stelde hij voor.
Haar gezicht en haar stem bleven ondoorgrondelijk. ‘Er valt weinig te vertellen. Ik heb de omgeving al verkend. We hebben geen moeilijkheden te duchten bij de tunnelingang. Misschien verder op…’ Plotseling was ze gespannen. Zij klemde zijn arm zo stevig vast, dat haar nagels pijnlijk in zijn vlees drongen. ‘Bereid je voor op verrassingen. Ik heb je niet ieder detail verteld, want de poging om ze te begrijpen zou je geest te veel in beslag nemen. Als er zich moeilijkheden voordoen, blijf dan niet verbaasd staan kijken, maar reageer onmiddellijk. Begrijp je?’
‘Ik… ik geloof van wel.’ Dit was voortreffelijke karatepsychologie, wist hij. Maar — vervloekt, nee, ik zit eraan vast. Gek, idioot, donquichotterig, hoe je me ook noemen wilt, zij kan op me rekenen — al weet ik niet wat me te wachten staat — wat er ook gebeurt!
Zijn hart bonsde wild. Zijn handen waren klam.
Een klein eindje voorbij Holstebro stuurde Storm de wagen van de weg af. Een zandpad kronkelde in westelijke richting tussen de weilanden, die aan de rechterzijde van het pad weldra plaats maakten voor een houtaanplant. Zij parkeerde in de berm en zette de motor af. Stilte daalde neer over de wereld.
3
Lockridge kwam overeind. ‘Zullen we…’
‘Stil!’ Met een handbeweging sneed Storm zijn woorden af. Uit het handschoenenvakje haalde zij een kleine, dikke schijf te voorschijn. Over één zijde ervan speelden op vreemde manier allerlei kleuren. Zij bewoog haar heen en weer, met haar hoofd gebogen tussen de zwarte haarlokken bestudeerde zij de kleurschakeringen. Hij zag dat zij zich ontspande. ‘Heel goed,’ mompelde zij. ‘We kunnen aan de slag.’ ‘Wat is dat voor iets?’ Lockridge strekte zijn hand uit, maar zij gaf het hem niet.
‘Een verklikker,’ zei zij kortweg. ‘Vooruit! De omgeving is nu veilig.’
Hij herinnerde zichzelf aan zijn besluit om alles te doen wat zij verlangde. Een van die dingen was blijkbaar dat hij geen domme vragen moest stellen. Hij stapte uit en opende de bagageruimte. Storm ontsloot een koffer die zijzelf had meegebracht. ‘Ik veronderstel dat je een volledige kampeeruitrusting in die rugzakken hebt,’ zei zij. Hij knikte. ‘Neem de jouwe dan. Ik zal mijn rugzak zelf dragen. Laad beide wapens.’
Lockridge gehoorzaamde; er liep een scherpe, maar niet onplezierige prikkeling over zijn huid. Toen hij de rugzak had aangegespt, de Webley in de holster op zijn heup had gehangen en de Mauser in de hand had genomen, keerde hij zich om en keek naar Storm, die haar koffer weer sloot. Zij had een patroongordel om van een soort dat hij nog nooit had gezien, een gordel van donker glanzend, buigzaam metaal, waarvan de tasjes zich vanzelf leken af te sluiten. Op haar rechterheup, als het ware magnetisch verkleefd, bevond zich een slank voorwerp met een ingewikkeld uitziende loop. Lockridge stond even perplex. ‘Hé, wat is dat voor een pistool?’
‘Doet er niet toe.’ Zij pakte de kleurenschijf op. ‘Bereid je maar op vreemdere dingen voor. Sluit de auto af en laten we gaan.’
Zij gingen de aanplant in en liepen terug in de richting vanwaar zij gekomen waren, evenwijdig aan de weg en vandaar onzichtbaar achter de regelmatige rijen van sparreboompjes. Er hing een sterke, aangename geur, het namiddaglicht viel in schuine banen en wierp dansende lichtvlekken op de grond, die door de duizenden naalden zacht aanvoelde. ‘Ik begrijp je bedoeling,’ zei Lockridge. ‘We hebben er geen behoefte aan dat de plaats van de auto een toevallige voorbijganger aanwijzingen geeft over de richting die we zijn ingeslagen.’
‘Stilte,’ beval Storm.
Ongeveer anderhalve kilometer verder ging zij naar de weg toe en stak deze over. Voor hen lag een gemaaid korenveld vol gele stoppels, dat langzaam opliep naar een hoogte, waardoor het uitzicht vanuit mogelijke boerderijen in de omgeving werd afgesneden. Midden in het veld lag een heuveltje en daar bovenop stond een hunebed. Voordat Lockridge haar had kunnen helpen, gleed Storm lenig onder de omheining door en liep op een drafje verder. Hoewel haar rugzak niet lichter was dan de zijne, was haar ademhaling toen zij het heuveltje bereikten, nog rustig terwijl hij een beetje buiten adem was.
Zij bleef staan en opende haar gordel. Er kwam een buis te voorschijn, die enigszins op een grote zaklantaarn met een geslepen lens leek. Zij oriënteerde zich op de zon en begon rond het heuveltje te lopen. Het was begroeid met gras en braamstruiken; een bordje vertelde dat dit overblijfsel onder regeringsbescherming stond. Lockridge voelde zich naakt onder de wijde, lege hemel; zijn polsen hamerden en hij keek naar het hunebed alsof hij er een bevestiging van de eeuwigheid van verwachtte. Grijs en bedekt met mos droomden de opstaande stenen onder het zware dak, zoals zij hadden gedaan sinds een vergeten volk ze als een graftombe voor zijn doden had opgericht. Maar de grafkamer zelf, herinnerde hij zich, was eens onder een hoop aarde, waarvan alleen dit heuveltje restte, bedolven geweest…