Выбрать главу

Bij het Lange Huis werd zij plotseling onrustig. ‘Ik zal in mijn huis op je wachten, Lynx,’ zei zij en haastig glipte zij weg.

Widucar keek haar na en krabde in zijn baard. ‘Een lekker brokje vlees, die,’ zei hij. ‘Hoe is zij bij een man?’

‘Zij is maagd,’ antwoordde Lockridge kortaf.

‘Wat?’ Stomverbaasd stapte de Yütho van de wagen. ‘Onmogelijk. Hier onder het Zeevolk?’

Lockridge vertelde hem wat er was gebeurd.

‘Nou nou,’ mompelde de hoofdman. ‘Zo zo. Maar jij bent toch zeker niet bang van haar?’

‘Nee. Ik heb het te druk.’ Lockridge klemde zijn kaken opeen.

‘O, juist.’ Widucar maakte een bezwerend gebaar, maar tegelijk grinnikte hij. ‘Je geniet de gunsten van de Godin.’ Dat was niet langer een reden voor al te groot ontzag: samen met de Amerikaan had hij door de heuvels gezworven, op herten gejaagd, de regen en kampvuren die niet wilden branden, vervloekt en de mogelijkheid van de dood onder ogen gezien. ‘Die Auri,’ zei hij. ‘Zij is mij vroeger al opgevallen, maar ik heb altijd zonder meer aangenomen dat zij van jou was. Iedere keer dat ze de kans krijgt, hangt ze om je hals.’

‘We zijn vrienden,’ zei Lockridge met stijgende geïrriteerdheid. ‘Als zij een man was, zouden we bloedbroeders zijn. Al wat men haar aandoet, doet men mij aan en ik zal het wreken.’

‘O ja, ja. Maar je wilt toch niet dat zij altijd vrij blijft, niet?’ Lockridge kon alleen maar ontkennend het hoofd schudden. ‘En zij is de erfgename van de hoofdman; en je zegt dat de vloek van haar weggenomen is… hmm’

Ja, dacht Lockridge met een vreemd gevoel van beklemming, misschien zou dat de beste oplossing zijn voor haar probleem.

Hij kon zich daar echter niet lang mee bezighouden. Storm wachtte.

In aanwezigheid van Hu en Widucar begroette zij hem op formele wijze en zij leek maar met een half oor naar zijn verslag te luisteren. Al gauw liet zij hem weer gaan. Zij had hem echter een glimlach geschonken en één Engels woord gesproken: ‘Vanavond.’

Dat en de prettige kameraadschap met de Yütho gedurende de voorbije weken benamen hem de lust om de dag te midden van de Tenil Orugaray door te brengen. Het gelukkige volk dat hij vroeger had gekend, was veranderd, zij vormden nu een bange en norse gemeenschap. in een bezet land. Er was tussen hen en Lockridge een kloof ontstaan: hij was het werktuig van een Godin, die nu enkele van haar angstwekkende aspecten had geopenbaard. Hij had ook een bezoek aan de Yüthoaz kunnen brengen… maar nee, dan zou hij hun slaven moeten zien. Auri? Och, hun verhouding was nogal moeilijk geworden. Alleen liep hij de velden in. De heilige vijver aan de zoom van het woud zou waarschijnlijk wel niet te koud voor hem zijn om het stof van de reis af te wassen.

Eigenlijk had hij gelukkig moeten zijn. Maar de aardigheid was er voor hem af. Tijdens de lange wandeling piekerde hij erover. De vreedzame eenmaking van de twee rassen was ongetwijfeld een goede zaak. En de Strijdbijl-mensen waren van nature niet kwaad, alleen wat aanmatigend. Als onervaren jongens. Dat was het. Wat zij nodig hadden, was iemand die hen de Vreze des Heren inscherpte. In het bijzonder moesten zij de menselijke waardigheid van de oorspronkelijke bevolking leren respecteren. Voorlopig hadden ze nog niet anders gedaan dan de Maangodin toevoegen aan hun godenwinkel, en Haar bevelen waren het enige dat hen ervan weerhield het Zeevolk uit te plunderen. En geen enkele cultuur had ooit respect opgebracht voor een andere indien deze zich ook op het slagveld niet onderscheidde. Vooruitgang, dacht Lockridge somber. Zal de mens over vierduizend jaar eigenlijk anders zijn? Wij blanke Amerikanen mogen de Indianen dan van alles hebben beroofd, maar omdat zij terugvochten, zijn we trots op iedere druppel Indiaans bloed die we in onze aderen hebben. Voor de neger hebben we tot mijn eigen tijd, toen hij tenslotte rebelleerde en opkwam voor zijn rechten, alleen maar minachting gekoesterd.

Misschien is het voor het volk van John en Mary niet nodig dat men hen met hun neus door het bloed wrijft, alvorens zij ertoe komen een vreemdeling de achting te geven die hem toekomt. Dat is een prettige gedachte. Maar hoe komen we van hier naar daar?

Misschien is dat mijn taak. Om een enkele steen te leggen voor hun huis.

Maar hoe? De Yüthoaz weten heel goed dat zij de Tenil Orugaray overwonnen zouden hebben indien de goden niet tussenbeide waren gekomen. Nu zijn zij hier op uitnodiging van Storm, omdat zij betere krijgers zijn. Een vergadering bijeen roepen en een koning aanstellen is allemaal heel mooi. Maar hoe voorkomen we dat het een koninkrijk zal zijn met meesters en slaven?

Wil Storm dat eigenlijk wel voorkomen?

Nee. Daar niet aan denken!

Hij was zo in zijn sombere overpeinzingen verdiept geweest, dat hij de rand van de vijver bijna had bereikt voordat hij zag wat er zich daar afspeelde. En de anderen — zeven jonge mannen en een meisje uit het dorp — waren zo verdiept in wat zij deden, dat zij hem niet hadden zien aankomen.

Het meisje lag uitgestrekt op het rotsblok vanwaar men gereedschappen als offergaven in het water placht te werpen. Een van de jongemannen hief een vuurstenen mes boven haar borst terwijl de anderen, met maretakken in de hand, erom heen stonden.

Wel voor de duivel!’ brulde Lockridge.

Hij rende naar hen toe. Zij deinsden achteruit. Toen zij zagen wie hij was, greep een dierlijke angst hen aan: zij kropen jammerend over de grond, terwijl het meisje geheel ontredderd uit haar trance ontwaakte.

Lockridge probeerde zijn maag in bedwang te houden en met plechtige zware stem zei hij: In Haar naam verlang ik een bekentenis van jullie misdaden.’

Stamelend en om vergeving smekend bekenden zij hun zonde. Bepaalde details verzwegen zij, maar die kon hijzelf wel raden.

‘Godin’ was geen goede vertaling van het woord waarmee Zij in deze beschaving werd aangeduid. Het Japanse kami benaderde het beter: ieder bovennatuurlijk wezen, van dit rotsblok — of de boom die men alvorens hem te vellen, om vergiffenis vroeg — tot de grote onbekende Machten die de elementen beheersten. Er bestond geen formele theologie, geen onderscheid tussen het magische en het goddelijke, alle dingen bezaten een zekere mystieke kracht. Hij, Lockridge, bezat die kracht in ontzagwekkende mate. Widucar kon zijn vriend zijn, maar dat was omdat Widucar niet verwachtte dat die magische kracht zich tegen hem zou keren. Auri was minder gelukkig: zij had niemand die zich bij haar op zijn gemak voelde.

Deze zachtmoedige Tenil Orugaray moesten toezien hoe hun land volgens de wens van de Godin onder de voet werd gelopen. Zij zouden naar Vlaanderen of Engeland kunnen uitwijken zoals anderen vóór hen hadden gedaan, maar het instinct dat hen aan hun vaderland bond, was te sterk. In plaats daarvan probeerden zij bepaalde krachten tegen Haar op te roepen. Zij hadden horen vertellen over mensenoffers onder de stammen in het binnenland en zij wisten dat die stammen nog vrij waren…

‘Ga naar huis,’ zei Lockridge. ‘Ik roep geen kwaad over jullie af. Ik zal Haar hierover niets vertellen. Er komen betere tijden. Dat zweer ik.’

Zij slopen weg. Toen zij zich een eind van hem verwijderd hadden, begonnen zij te rennen. Lockridge sprong in de vijver en waste zich grimmig.

Pas na zonsondergang keerde hij terug. De lucht was betrokken, donkere wolken drongen van de zee het land binnen en brachten koude en een vroege schemering mee. In het dorp was geen levende ziel te bespeuren, de huiden voor de deuren van de hutten waren toegedaan en sloten hem buiten.

Maar wat zijn gevoelens ook waren, een mens moest toch eten en Lockridge slenterde naar het huis waar vroeger Echegon had gewoond. Het was er doodstil toen hij binnenkwam. De rook prikte in zijn ogen, donkere gestalten zaten in de hoeken en verdrongen zich rond het flauwe schijnsel van de vuurhaard. Het was alsof Auri's familieleden op hem hadden gewacht: haar moeder, de weduwe, die hem vanavond deed denken aan de vrouw die hem een plaats had gegeven om te schuilen voor Istars honden; de paar halfbroertjes die Auri nog had; haar oom en tante, eenvoudige vissersmensen, die hem met de grootste reserve gadesloegen; hun kinderen, waarvan sommige al sliepen, andere, groot genoeg om nog wakker te zijn, zich schuw terugtrokken. ‘Waar is Auri?’ vroeg Loskrijgt.