Nu hij wist wat hem te doen stond, verloor hij zijn lusteloosheid. Hij ging naar de ingang en stak zijn hoofd tussen de aan elkaar gebonden staken door. Vier Yüthoaz, gehuld in leren mantels, stonden op wacht. Zij deden een paar passen terug, hieven hun wapens omhoog en maakten een bezwerend gebaar om zich tegen het kwaad te beschermen. ‘Gegroet, mannen,’ zei Lockridge. Storm had hem zijn diaglossa's laten behouden. Ik wil jullie een gunst vragen.’ De aanvoerder van het groepje raapte zijn moed bij elkaar en antwoordde gemelijk: ‘Wat kunnen wij doen voor iemand die Haar toorn over zich heeft afgeroepen, behalve hem te bewaken overeenkomstig onze opdracht?’
‘Je kunt een boodschap voor me overbrengen. Ik wil alleen maar iemand spreken.
‘We mogen niemand toelaten. Dat heeft Zijzelf bevolen. We hebben al een meisje moeten wegjagen.’
Lockridge klemde zijn kaken opeen. Natuurlijk had Auri het nieuws gehoord. Vele verschrikte ogen hadden gezien hoe hij in de afgelopen nacht, bij fakkellicht en bewaakt door de speren van de Yüthoaz, was weggevoerd. O Storm, jij duivelin dacht hij. In de gevangenis waar jij me hebt uitgehaald, mocht ik nog bezoek ontvangen.
‘Goed,’ zei hij, ‘dan wens ik de Godin te spreken.’
‘Haha!’ lachte de krijger. ‘Wil je dat wij Haar zeggen dat Zij moet komen omdat jij dat wenst?’
‘Je kunt haar toch zeggen dat ik eerbiedig om gehoor verzoek, niet? Wanneer je afgelost wordt, als het eerder niet kan.’
‘Waarom zouden we dat doen? Zij weet wel wat Zij wil doen.’
Lockridge trok zijn gezicht in een spottende grijns en zei: ‘Luister eens, zwijn. Ik mag dan in moeilijkheden verkeren, maar daarom heb ik nog niet alle macht verloren. Je doet zoals ik je zeg, of ik laat het vlees van je beenderen rotten. Dan zul je de Godin in ieder geval om hulp moeten smeken.’ Angstig deinsden zij achteruit. Lockridge zag een voorafschaduwing van het soort rijk dat Storm wilde stichten. ‘Ga!’ zei hij. ‘En breng meteen een ontbijt voor me mee.’ ‘Ik… ik durf niet. Niemand van ons mag weggaan voordat we daartoe toestemming hebben. Maar wacht.’ De aanvoerder haalde een hoorn onder zijn mantel vandaan en blies erop, een dof, droef geluid in de regen. Weldra verscheen er een aantal met bijlen gewapende jonge kerels die kwamen zien wat er aan de hand. was. De leider stuurde hen erop uit om Lockridge's boodschappen uit te voeren.
Het was maar een kleine triomf, maar het verlichtte enigszins zijn hopeloze stemming. Met onverwachte eetlust viel hij op het grove brood en het gebraden varkensvlees aan. Storm kan me wel klein krijgen, dacht hij, maar ze zal er een psychosonde voor mee moeten brengen.
Hij was niet eens verrast toen zij enkele uren later kwam. Wat hem wel verbaasde was de manier waarop zijn hart bij het zien van deze vrouw nog steeds week werd. In vol ornaat kwam zij over de velden naderbij, groot, met soepele gang en in alle opzichten een schoonheid. In de hand droeg zij de staf van de Wijze Vrouw, een tiental Yüthoaz volgde haar op de voet. Onder hen merkte Lockridge Widucar op. Aan haar energiegordel ontsprong een onzichtbaar scherm dat haar tegen de regen beschutte, zodat zij zich midden in een zilveren waterbel bevond: waternimf en zeekoningin. Voor de hut bleef zij staan en keek hem aan met ogen waarin meer verdriet dan iets anders te lezen stond. ‘Zo, Malcolm,’ zei zij in het Engels ‘ik vind dat ik moet komen wanneer je daarom vraagt.’
‘Ik vrees dat ik nooit meer naar je toe zal vliegen, wanneer je me fluit, liefje,’ zei hij haar. ‘Bijzonder jammer. ik was er bar trots op bij jou te horen.’
‘Ben je dat dan niet meer?’
Hij schudde ontkennend het hoofd. ‘Ik zou wel willen dat het zo was. Maar het is me onmogelijk.’
‘Ik begrijp het. Je bent nu eenmaal zo. Als je anders was, zou het me minder verdriet doen.’
‘Wat ga je nu doen? Me neerschieten?’
‘Ik probeer een andere oplossing te vinden. Je weet niet hoezeer ik daar mijn best voor doe.’
‘Luister,’ zei hij in een opwelling van wilde, zoete en onvervulbare hoop, ‘geef je plannen op. Trek je terug uit die tijdoorlog. Kun je dat niet doen?’
‘Nee.’ Zij sprak met sombere trots. ‘Ik ben de Koriach.’ Hij had daar niets op te zeggen. Om hen heen kletterde de regen.
‘Hij wilde je op staande voet doden,’ zei Storm. ‘Jij bent het werktuig van het noodlot. Kunnen we het riskeren je in leven te laten, nu je onze vijand bent geworden? Maar ik heb hem geantwoord dat jouw dood misschien juist de gebeurtenis is die noodzakelijk is om… ja, wat eigenlijk te veroorzaken?’ Zij leek besluiteloos, geïsoleerd stond zij midden in de waterval die haar gestalte verdoezelde. ‘We weten het niet. Toen je naar me terugkeerde, dacht ik —en hoe blij maakte die gedachte me — dat jij het zwaard van mijn overwinning was. Nu weet ik niet meer wat je bent. Wat ik ook doe, het kan onze ondergang veroorzaken. Of ons succes, wie zal het zeggen. Ik weet alleen dat jij het noodlot bent, en dat ik je zo graag zou willen redden. Wil je me daartoe een kans geven?’
Lockridge keek in haar bange, groene ogen en diep bewogen zei hij: ‘Ze hadden gelijk, daar in de verre toekomst. Het noodlot maakt slaven van ons. Jij bent daar te goed voor, Storm. Of nee, niet goed — ook niet slecht misschien, niet iets dat menselijk is — maar het is niet juist dat dit jou moet overkomen.’
Zag hij door de regen heen haar tranen? Hij was er niet zeker van Haar stem althans klonk vast: ‘Als ik tot het besluit kom dat je moet sterven, dan zal het snel en schoon gebeuren, en door mijn hand. En je zult met krijgsmans eer begraven worden in het hunebed van de tijdpoort. Maar ik bid dat het zo ver niet hoeft te komen.’
Hij verzette zich tegen een toverkracht die ouder en sterker was dan alle krachten welke haar verwrongen wereld haar had geschonken, en hij zei: ‘Mag ik in afwachting daarvan afscheid nemen van enkele vrienden?’
Woede vlamde in haar op. Zij stampte met haar staf in de modder en schreeuwde: ‘Auri? Nee. Morgen zul je Auri getrouwd zien, ginds in het kamp. Daarna zal ik opnieuw met je praten en dan zullen we zien of je inderdaad zo'n verachtelijke idioot bent als je eruit ziet!’
Met wapperende kleren draaide zij zich om en liet hem alleen. Het gezelschap Yüthoaz volgde haar. Widucar bleef achter. Een wachtpost probeerde hem tegen te houden. Widucar schoof de man opzij, kwam naar de deur toe en stak zijn hand uit.
‘Je bent nog steeds mijn broeder, Malcolm.’ zei hij bruusk. ‘Ik zal een goed woordje voor je doen bij Haar.’
Lockridge nam de uitgestoken hand. ‘Bedankt,’ mompelde hij. Zijn ogen prikten. ‘Er is iets wat je voor me kunt doen. Zul je goed zijn voor Auri? Laat haar een vrije vrouw blijven.’
‘Voor zover het aan mij ligt. We zullen een zoon naar je noemen en offers brengen bij je graf, als het zover zou komen. Ik hoop echter van niet. Het geluk vergezelle je, m'n vriend.’ De Yütho vertrok.
Lockridge ging op de bank zitten en staarde in de regen. Lang bleef hij in gedachten verzonken, peinzend over zaken die alleen hemzelf aangingen.
Tegen de middag hield de regen op. Maar in plaats dat de zon doorbrak, kwam er mist opzetten en tenslotte was de wereld buiten zijn hut een vormeloze, natte, grauwe massa. Van tijd tot tijd hoorde hij iemand roepen, een paard hinnikte, een koe loeide, maar de geluiden waren gedempt en ver, alsof het leven zich van hem had teruggetrokken. Het was zo koud en vochtig, dat hij tenslotte weer onder zijn deken kroop. Vermoeidheid maakte zich van hem meester; hij sliep in.