Over land trokken zij verder. Omdat zij kleine kinderen bij zich hadden en voortdurend moesten jagen om aan eten te komen, vorderden zij maar langzaam. Lockridge begon zich zorgen te maken dat zij het doel te laat zouden bereiken. Auri was op een andere manier ongeduldig. ‘We zijn nu aan land, liefste. En daar groeit zacht mos.’
Hij schonk haar een vermoeide glimlach. ‘Niet voordat we op onze bestemming zijn, kleintje.’ Ernstig voegde hij eraan toe: ‘Je bent veel te belangrijk voor me.’
Stralend keek zij hem aan.
Aan het eind van hun tocht waadden zij door ijskoude moerassen naar een eilandje dat door de stammen in de omgeving gemeden werd. In een dorp waar de reizigers een nacht hadden doorgebracht, hadden de bewoners hun verteld dat het op dat eiland spookte. Lockridge had nauwkeurige aanwijzingen gekregen waar het lag.
Onder de kale bomen stond een slordig gebouwde schuilhut. Een enkele man wachtte hen op met het zwaard in de hand. Hij was zwaar gebouwd en had een omvangrijke buik; zijn grijze haren en baard omkransten een pokdalig, verweerd gezicht.
Blijdschap maakte zich van Lockridge meester. ‘Jesper, jij ouwe duivel!’ riep hij. Zij sloegen elkaar uitbundig op de schouder. Nadat Lockridge zijn zestiende-eeuwse diaglossa had ingedaan, vroeg hij wat dit te betekenen had.
De Deen haalde zijn schouders op. ‘Ik ben met de andere soldaten hierheen gebracht. De heksenmeester vroeg een vrijwilliger om deze poort nog een poosje te bewaken. Ik zei dat ik dat wel wilde doen. Waarom zou ik mijn schone Vrouwe die dienst niet bewijzen? Zodoende heb ik sindsdien hier gezeten en wat op eenden en zo gejaagd om me bezig te houden. Als er moeilijkheden waren, moest ik iets met een machine doen, die daar beneden staat, om Haar te waarschuwen. Er heeft zich evenwel niets voorgedaan, en omdat ik jullie voor gewone wilden hield, heb ik geen alarm gegeven. Ik dacht dat het veel leuker zou zijn om jullie weg te jagen. Maar het is prettig om je weer te zien, Malcolm!’
‘Is je wachttijd niet bijna voorbij ?’
‘Ja, over een paar dagen. Priester Marcus heeft me gezegd dat ik de klok in het oog moest houden en ervoor moest zorgen tijdig te vertrekken. Anders zou de poort verdwijnen en dan zit ik hier vast. Ik moet naar een andere poort gaan die hij me gewezen heeft, en vandaar word ik naar huis vervoerd.’
Lockridge wierp Fledelius een medelijdende brik toe. ‘Naar Denemarken?’
‘Waar anders?’
‘Ik ben hier met een geheime opdracht van onze Vrouwe. Zo geheim, dat je er tegen niemand een woord over mag loslaten.’
‘Wees niet bang. Je kunt me vertrouwen, zoals ik jou vertrouw.’
Lockridge kromp ineen. ‘Jesper,’ zei hij, ‘ga met ons mee. Als we op onze bestemming zijn, kan ik je vertellen… Je verdient beter dan als een vogelvrije onder een tiran te moeten leven. Ga mee!’
Er kwam een weemoedige blik in de kleine oogjes. Fledelius schudde het zware hoofd. ‘Nee. Ik dank je, m'n vriend, maar ik heb mijn Vrouwe en mijn koning trouw gezworen. Totdat de schout me vangt, zal ik ieder jaar op de vooravond van Allerheiligen in herberg de Gouden Leeuw zijn en wachten op de dingen die komen.’
‘Maar na wat er daar gebeurd is, is dat onmogelijk.’ Fledelius grinnikte. ‘Ik vind er wel iets op. Jonker Erik krijgt deze ouwe ever niet zo gemakkelijk te pakken als hij denkt.’
Lockridge's gezellen stonden te rillen van de kou.
‘Maar goed… we moeten de tunnel gebruiken. Meer kan ik je niet vertellen en vergeet niet, dit moet voor iedereen geheim blijven. Vaarwel, Jesper.’
‘Vaarwel, Malcolm, en jij ook, meisje. Drink af en toe eens een pint op mijn gezondheid, wil je?’
Lockridge ging zijn mensen voor onder de aarde. Hij had een verhaaltje klaar gehad om degenen die hier op wacht zouden staan, zand in de ogen te strooien. In het ergste geval zou hij zijn energiepistool gebruikt hebben. Het was wel bijzonder gelukkig dat hij Jesper hier had getroffen. Of was het het noodlot? Nee, naar de duivel met het noodlot. Indien Storm op de gedachte zou komen dat de vluchtelingen hierheen waren gegaan, en persoonlijk de Deen zou ondervragen, zou hij de waarheid vertellen. Maar dat was uiterst onwaarschijnlijk en in ieder ander geval zou hij zijn mond houden. Als Auri niet bij hem was geweest, zou Lockridge nooit zelf op dit idee zijn gekomen.
Hij stapte door de vlammende poort. De Tenil Orugaray zochten al hun moed bijeen en volgden hem.
‘We hoeven niet te treuzelen,’ zei hij. ‘Laten we herboren worden. Geef elkaar een hand en keer met mij terug naar de wereld.’
Langs de andere zijde van dezelfde poort bracht hij hen weer uit de tunnel. Dat kwam overeen met het moment waarop deze was ontstaan, zoals hij een kwart eeuw later weer zou verdwijnen.
Het voorvertrek was verlaten, evenals het eiland. Hij gebruikte de schakelbuis die Fledelius hem had gegeven om de toegang aan het einde van de gang te openen en vervolgens weer te sluiten. Toen zij uittraden, was het zomer. Struiken en riet kleurden het veen groen, het water blonk in de zon, overal klonk het gezang van vogels: het was vijfentwintig jaar voordat hij met Storm het Denemarken van de Steentijd zou bereiken.
‘O, wat mooi!’ zei Auri ademloos.
Lockridge richtte zich tot zijn mensen. ‘Jullie zijn het Zeevolk,’ zei hij. ‘We zullen nu naar de zee gaan en daar blijven wonen. Mensen als jullie zullen in dit land spoedig sterk worden,’ Hij zweeg even. ‘Wat mij betreft… ik zal jullie hoofdman zijn, als jullie dat wensen. Maar ik zal veel rond moeten reizen en nu en dan misschien een beroep moeten doen op jullie hulp. De stammen hier zijn groot en wonen verspreid over een groot gebied, maar zij zijn verdeeld. Nu er een nieuw tijdperk voor de deur staat — ten gevolge van alle nieuwe dingen die vanuit het Zuiden naar hier doordringen — zal het hun beter gaan als wij een zo groot mogelijke eenheid tot stand brengen. Dat is mijn taak.’
Zijn gedachten richtten zich op de toekomst en een ogenblik lang voelde hij zich ontmoedigd. Er was zoveel dat hij op moest geven. Zijn moeder zou huilen als hij nooit meer terugkwam, en dat was nog het ergste van alles. En hijzelf — hij verloor zijn land, zijn volk, een gehele beschaving — het Parthenon en de Golden Gate-brug, muziek, boeken, kookkunst en geneeskunst, de wetenschappelijke wereldbeschouwing, al het goede dat in vierduizend jaar tot stand zou woeden gebracht — dat alles om in het gunstigste geval, een hoofdman in de Steentijd te worden. Hier zou hij altijd eenzaam zijn.
Maar, bedacht hij, dat zou hem respect en macht bezorgen. Met de kennis die hij bezat, kon hij grote dingen tot stand brengen, niet als veroveraar, maar als éénmaker, leraar, geneesheer en wetgever. Misschien zou hij zelfs een fundament kunnen leggen dat bestand was tegen het kwaad dat Storm bracht.
Dat was zijn noodlot. Hij kon niet anders dan het aanvaarden.
Hij keek naar het kleine groepje van zijn mensen, het zaad van wat komen zou. ‘Willen jullie mij helpen?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zei Auri, met haar stem en met heel haar wezen.
21
De jaren vlogen voorbij, totdat er opnieuw een dag kwam dat regen overging in mist en de krijgers uit het westen onder de bescherming daarvan de Limfjord opvoeren naar Avildaro.
De man die zij Lynx noemden, stond voor in de boeg van de galei: een man die ouder was dan de meeste anderen, met grijs haar en een grijze baard, maar nog altijd even sterk als zijn vier grote zonen, die naast hem stonden. Allen waren met glanzend brons gewapend en gepantserd. Zij tuurden naar de kustlijn die onduidelijk in het stervende, nevelige licht opdoemde. Tenslotte zij de vader: ‘Hier gaan we aan land.’
Met een stem waarin alle vurigheid van zijn zestien jaar klonk, gaf Havik, Auri's zoon, het bevel door. Het plassen en kraken van de roeiriemen verstomde. De ankersteen werd overboord gezet. Overal in het schip maakten mannen zich gereed, hun wapens rinkelden, zij sprongen van de banken in het koude water dat hen tot de schouders reikte. De huidenboten van hun met vuurstenen wapens uitgeruste bondgenoten liepen aan de grond en werden op de oever getrokken.