Lockridge had daar echter geen oog voor. Er waren te veel andere dingen.
Toen zij de tunnel betraden, had de zon nog ver boven de horizon gestaan en zij konden onmogelijk langer dan een half uur erin zijn geweest. Maar hier was het nacht, hoog aan de hemel stond een bijna volle maan. Bij het zwakke schijnsel zag hij hoe het heuveltje het hunebed nu geheel bedekte, tot aan de topsteen; daaronder was een ruwe houten deur. Om hem heen boog het gras zich onder een kille, vochtige bries. Beneden hem lag geen bouwland: de heuvel was omgeven door struiken en jonge boompjes, alsof de wildernis het terrein waarvan ze verdreven was geweest, nog maar pas had heroverd. In het zuiden verhief zich een hoogte die hem griezelig bekend voorkwam, maar ze was met bos bedekt. Ze waren oud, die bomen, ongelooflijk, onmogelijk oud, zulke grote eiken had hij alleen in de laatste maagdelijke gebieden van Amerika gezien. De toppen waren grijs in het maanlicht, onder de bomen heerste inktzwarte duisternis.
Een uil schreeuwde. Een wolf huilde.
Hij sloeg zijn ogen weer op en zag dat het geen september was. Deze sterrenhemel behoorde bij het eind van mei.
4
‘Ja, natuurlijk heb ik je voorgelogen,’ zei Storm.
Het kampvuur flakkerde hoog op, vonken sproeiden in het rond, een mat schijnsel danste boven de rook uit en deed haar markante trekken in een rembrandtesk clair-obscur uitkomen. Boven en rond hen stond de zwarte nacht. Lockridge huiverde en hield zijn handen bij het vuur.
‘Je zou het niet geloofd hebben voor je het had gezien,’ vervolgde Storm. ‘Of wel? Op zijn minst zouden we met allerlei uitleg veel tijd verloren hebben en ik was al veel te lang in de twintigste eeuw geweest. Ieder uur kwam ik in groter gevaar te verkeren. Indien Brann eraan had gedacht die Deense poort te bewaken… Waarschijnlijk gelooft hij dat ik dood ben. Er behoorden verscheidene andere vrouwen tot mijn groep en bij het gevecht met hem werden enkele van hen onherkenbaar verminkt. Niettemin zou hij mij weer op het spoor hebben kunnen komen.’
Uitgeput door de reactie kon Lockridge niets anders uitbrengen dan: ‘Je komt dus uit de toekomst?’
Zij glimlachte: ‘Jij nu ook.’
‘Uit mijn toekomst, bedoel ik. Wanneer?’
‘Ongeveer tweeduizend jaar na jouw tijd.’ Haar opgewektheid verdween, zij zuchtte en staarde in de duisternis achter zijn rug. ‘Maar ik ben in zoveel eeuwen geweest, ik ben met zoveel historie verweven, dat ik me soms afvraag of er wel een deel van mijn wezen achtergebleven is in het jaar dat ik geboren ben.’
‘En… we zijn nog op dezelfde plaats als waar wij de tunnel hebben betreden, niet? Alleen in het verleden. Hoe ver?’
‘Volgens jullie tijdrekening laat in de lente van 1827 voor Christus. Ik heb de juiste datum gecontroleerd op een kalenderklok in het voorvertrek. Het uittreden kan niet exact worden berekend, omdat het menselijk lichaam een eindige breedte heeft overeenkomend met een paar maanden. Daarom moesten we elkaar bij de hand houden om te voorkomen dat we enkele weken van elkaar gescheiden zouden worden.’ Zakelijk voegde zij eraan toe: ‘Als dat ooit zou gebeuren, keer dan terug in de tunnel en wacht daar. Er is daar ook tijdsverloop, maar op een ander niveau, zodat we elkaar daar weer kunnen treffen.’
Bijna vierduizend jaar, dacht Lockridge. Op deze dag zat Farao op de troon van Egypte, de zeekoning van Kreta ontwierp plannen voor handel met Babylon, Mohenjodaro beheerste met zijn glorie de Indusvallei, de Generaal Grant- boom was een zaailing. Het Middellandse Zeegebied kende het brons, maar in Noord-Europa heerste de Nieuwe Steentijd, en het hunebed op dit heuveltje was nog maar enkele generaties tevoren gebouwd door mensen die door roofbouw de bodem uitputten en dan noodgedwongen verder zwierven. Achttienhonderd jaar voor Christus, enkele eeuwen zelfs voor Abraham, kampeerde hij in Denemarken dat de mensen die zich Denen noemden, nog niet hadden betreden. Onbehagen doordrong zijn lichaam als een fysieke koude. Hij verdrong het idee uit zijn bewustzijn en vroeg: ‘Wat is die tunnel eigenlijk? Hoe werkt hij?’
‘De natuurkundige achtergrond zou je niets zeggen,’ zei Storm. ‘Stel het je voor als een buis van energie, die in de lengte op de tijd-as is geroteerd. Daarbinnen neemt de entropie nog toe; er is tijdsduur. Maar gezien vanuit het standpunt van iemand die zich erin bevindt, is de kosmische tijd — de tijd buiten — bevroren. Door de juiste poort te kiezen kan men in willekeurig welke tijd komen. De omrekeningsfactor’ — zij rimpelde nadenkend haar voorhoofd — ‘in jouw maten zal ongeveer honderdtien dagen per meter bedragen. Om de paar eeuwen is er een portaal, vijfentwintig jaar breed. De tussenruimten moeten minimaal circa tweehonderd jaar zijn omdat anders het verzwakte krachtveld ineen zou storten.’
‘Loopt deze tunnel helemaal door tot jouw eeuw?’
‘Nee. Deze strekt zich uit van ongeveer 400 voor Christus tot 2000 erna. Het is niet doenlijk om ze veel langer te maken. Er bestaan vele tunnels van verschillende lengte door de gehele ruimte-tijd van deze planeet. De poorten zijn zo gebouwd dat ze elkaar in de tijd overlappen, zodat een reiziger, door van de ene tunnel naar de andere te gaan, ieder jaar dat hij wenst, kan vinden. Om bijvoorbeeld verder terug te gaan dan 4000 voor Christus, zouden we tunnels nemen in Engeland of China waarvan ik het bestaan ken en waarvan de poorten ook dit jaar omvatten. Om verder naar de toekomst te gaan dan deze tunnel mogelijk maakt, zouden we weer naar andere plaatsen moeten gaan.’
‘Wanneer zijn ze… uitgevonden?’
‘Een eeuw of twee voor ik geboren werd. Er woedde toen al een hevige strijd tussen Wachters en Gardisten en de oorspronkelijke, zuiver wetenschappelijke opzet van het onderzoek werd daarom al spoedig opzij gezet.’
Wolven huilden in de nacht. Een zwaar lichaam baande zich krakend een weg door het struikgewas en een woeste, jankende meute zette de achtervolging in. ‘Zie je,’ zei Storm, ‘we kunnen geen totale oorlog voeren. Dat zou ons de Aarde kosten, zoals het ons Mars heeft gekost — dat is nu een ring van radioactieve brokstukken die om de zon wentelen Soms vraag ik me af of onze technici op een keer niet zestig miljoen jaar terug zullen gaan en grote ruimtevloten zullen bouwen voor een oorlog waarin de dinosaurussen uitgeroeid zijn en die onuitwisbare littekens heeft achtergelaten op de maan…’
‘Kennen jullie je eigen toekomst dan niet?’ vroeg Lockridge terwijl er een rilling langs zijn rug liep.
Zij schudde het donkere hoofd. ‘Nee. Wanneer de activator ingeschakeld wordt om een nieuwe tunnel te graven, ontstaat er een gang die even ver in beide richtingen gaat. We hebben ons eens in onze eigen toekomst gewaagd. Er waren daar wachtposten die ons terugdreven, met wapens die wij niet konden begrijpen. Nu proberen we het niet meer. Het was zo afschuwelijk!’
De wetenschap dat achter de geheimen nog andere geheimen verborgen lagen, was onverdraaglijk. Lockridge vluchtte terug naar wat van praktisch belang was.
‘Maar goed,’ zei hij, ‘ik schijn aan jouw kant in een oorlog betrokken te zijn. Zou je zo vriendelijk willen zijn me te vertellen waarom er gebakkeleid wordt? Wie zijn je vijanden?’ Hij wachtte even. ‘Wie ben jij?’
‘Laat ik me maar blijven bedienen van de naam die ik in jouw eeuw heb gekozen,’ zei Storm. ‘Ik geloof dat het een gelukkige naam was.’ Even was zij in gedachten verzonken. Ik denk niet dat je kunt begrijpen waar het in mijn tijd in wezen om gaat. Tussen jou en ons ligt een te lange historie. Zou een man uit jouw verleden werkelijk kunnen bevatten wat het geschil is dat in de twintigste eeuw Oost en West verdeeld houdt?’
‘Ik neem aan van niet,’ gaf Lockridge toe. ‘Trouwens, zelfs in onze tijd schijnen velen het al niet te snappen.’ Bovendien,’ zei Storm, ‘is het grondprobleem hetzelfde. Zolang de mens bestaat, is er in werkelijkheid slechts één probleem geweest — verwrongen, onduidelijk, verborgen achter talloze motieven van minder belang, en toch was het op een of andere manier altijd de botsing tussen twee filosofieën, tussen twee manieren van denken en leven — van bestaan. De kwestie is steeds weer: wat is het wezen van de mens?’