Выбрать главу

Flashback van een ongeplaveide straat met houten stoepen. Herb zegt nadenkend: ‘Ja, ik zal ze morgen opbellen waarom ze die Wild West niet eerst draaien.’

* * *

Ze gingen naar het huis van Wombew. Het voorerf was omringd door een soort netwerk dat van paal tot paal was bevestigd. Wombew, een man met een haviksneus, toonde Charlie dat dit geen schutting was maar een geheel vormde met het huis, want ook de muren waren er van opgetrokken en daarna gepleisterd met een kleiachtige massa uit de omgeving. Deze muren waren tenslotte gekalkt, niet wit maar violet. Het rieten dak was bedekt met hetzelfde gras dat je overal in Ledom vond. Het was een lieflijk huis, vooral van binnen. Met deze muren konden ze namelijk doen wat ze wilden en hoe gebogener ze waren des te steviger ze stonden — net als een gebogen stuk papier rechtop blijft staan. Grocid en Nasive kwamen met hun kinderen om Charlie alle schatten van Wombew te laten zien.

Ze gingen naar het huis van Aborp dat van aangestampte aarde was gebouwd. Eerst waren de houten vormen opgezet met vochtige aarde er tussen, die werd aangestampt met een zware balk, gehanteerd door vier sterke Ledomieten die boven op de vormen stonden. Wanneer de aarde eenmaal droog was, konden de vormen worden verwijderd. Zoals bij het huis van Wombew, kon je ook met deze methode alle kanten uit.

Ze zagen ook het huis van Obtre. Het was van steen gebouwd in vierkante modellen, die allemaal een koepeldak hadden, bijzonder eenvoudig gemaakt. De ruimte tussen de vier muren wordt vol aarde gestort en daarop komt een dikke laag pleister. Wanneer het huis eenmaal staat, wordt de aarde weggehaald. Men zegt dat een dergelijk huis met zo’n dak het minstens duizend jaar zal uithouden. Ook de kinderen van Obtre en hijzelf sloten zich aan bij de stoet.

Edec had een soort van mos opgetrokken blokhut. Viomor woonde in een grot in de heuvelwand, die gedeeltelijk betimmerd was met houten panelen. Piante had een stenen huis met een dak van zoden en alle muren waren bedekt met schitterende wandtapijten. In een hoek zag Charlie het zelf gemaakte weefgetouw staan waarop al deze tapijten waren vervaardigd. Piante en zijn kinderen sloten zich ook weer aan en terwijl zij door het parkachtige landschap liepen, kwamen allerlei kinderen en mensen in felgekleurde kleren uit de velden en boomgaarden en liepen mee. De stoet werd groter en groter en de muziek eveneens. Je kon niet zeggen dat die muziek luider werd, wel groter.

Het duurde niet lang of de menigte kwam op de plaats van bestemming.

* * *

Het is middag en Jeanette gooit zich op het keurig opgemaakte bed. Ze voelt zich ongelukkig.

Waarom ben ik zo?

Ze heeft zojuist een huis-aan-huis-verkoper weggestuurd. Daar is op zich zelf niets tegen. Niemand vraagt deze ijverige lieden om aan te bellen en zij moeten nemen wat er komt. Niemand die goed bij zijn hoofd is koopt wat hij niet hebben wil en vandaag de dag moet je precies in je hoofd hebben wat je niet hebben wil en je daaraan houden, want anders nemen ze je te grazen.

Maar daar ging het niet om. Het ging om de manier waarop ze de man had weggestuurd. Ze had dat wel meer gedaan en ze zou het ongetwijfeld vaker doen en daardoor voelt ze zich zo ellendig.

Móest ze werkelijk zo cru zijn?

Móest ze die man zo ijskoud aankijken, hem zo koel antwoorden en de deur praktisch voor zijn neus dichtslaan? Dat past toch niet bij haar! Ze reageert niet als Jeanette, maar of ze meespeelt in een film over het zware leven van een huis-aan-huis-verkoper.

Natuurlijk kan ze anders.

Ze gaat zitten. Misschien kan ze er nu achter komen, zodat ze er nooit meer last van zal hebben.

Ze heeft zich vroeger ook wel van ongewenste verkopers afgemaakt en zich uit dergelijke situaties gered, vele, vele malen door Jeanette te zijn. Een lachje, een leugentje — ik geloof dat ik de baby hoor, ik geloof dat de telefoon gaat — gemakkelijk genoeg en er is niets aan de hand. Mijn man heeft dit gisteren net gekocht. Wat jammer dat u niet vorige week bent langsgekomen. Ik heb er juist een gewonnen. Wie zal haar een leugenaarster noemen? Ze gaan weg en er is niemand gekwetst.

Maar af en toe, zoals nu, laat ze haar tanden zien en werpt een verkillende blik. En, zoals nu, gaat ze dan achter de net niet dicht geslagen voordeur staan en bijt op haar lange, koraalrode duimnagel. Daarna loopt ze naar het raam en gaat achter de gordijnen staan en, ongezien, kijkt ze hoe de man het pad afloopt, gekwetst. Zij is gekwetst en hij is gekwetst en wie koopt er wat voor?

Ze voelt zich ellendig.

Waarom nou juist met hem? Hij was niet opdringerig. Verre van dat. Een knappe jongen met een open lach, mooie sterke tanden, keurige kleren en het kwam niet in zijn hoofd op om zijn voet tussen de deur te zetten. Hij behandelde haar als een dame die misschien geholpen kon zijn met het artikel dat hij verkocht. Hij verkocht dat en niet zichzelf.

Als hij een vies mannetje was geweest, denkt ze, dat haar op een obscene manier had aangekeken en een zoengeluid had gemaakt, zou ze hem op een resolute maar vriendelijke manier hebben weggestuurd.

Dan is dit het antwoord, denkt ze ontzet: je vond hem aardig en daarom deed je zo ijskoud.

Ze zit er op de rand van haar bed over na te denken. Ze doet haar ogen dicht en begint te fantaseren, hoe gek het ook lijkt, dat hij haar slaapkamer in komt en haar aanraakt. Dat doet haar niets. Werkelijk niets. Haar sympathie heeft niets met deze dingen te maken. Niets.

‘Hoe kun je een man aardig vinden zonder hem te willen?’ vraagt ze zichzelf hardop af.

Er komt geen antwoord. En toch heeft ze dat altijd gedacht. Als je een man aardig vindt, is het omdat je hem wil hebben. Wie heeft ooit iets anders gehoord?

Daarom vinden mensen mensen aardig. Als ze niet kan voelen dat ze naar hem verlangt, moet er onbewust iets aan de hand zijn. Wil ze het zichzelf niet laten weten.

Ze wil geen andere man naast Herb, maar ze moet. Dus is ze verdorven.

Ze laat zich weer op haar bed vallen en vindt dat ze hiervoor gestraft moest worden. Ze is door en door rot.

* * *

Op een berg, of althans de hoogste heuvel die Charlie tot nu toe gezien had, werd een waar feest aangericht. Bijna honderd Ledomieten stonden hen op te wachten. Op een volmaakt grasveld in een bos van donkergroen gebladerde bomen, stonden van frisse bladeren gevlochten borden met voedsel. Deze begaafde mensen zouden met de beroemdste Japanse bloemenschikster kunnen wedijveren, want elk bord en elke mand was een waar kunststuk van opmaak.

‘Ga je gang,’ lachte Philos.

Charlie keek verbijsterd om zich heen. Van alle kanten kwamen nu Ledomieten toestromen, elkaar met kreten van blijdschap begroetend. Ze omhelsden, kusten elkaar.

‘Waar?’

‘Waar je maar wilt. Alles is van iedereen.’ Ze gingen onder een boom zitten. Charlie keek naar het schitterend opgemaakte voedsel en durfde pas te beginnen toen Philos zijn hand uitstak en de symmetrie verstoorde.

Er kwam een kind aan met een blad op het hoofd waarop een stuk of zes afgeknotte kegels met een brede onderkant stonden. Philos pakte twee mokken en gaf het kind een kus, dat lachte en, bijna dansend, verder liep. Charlie kreeg een mok en nam een slok. De vloeistof smaakte naar appelsap met perziken. Hij begon hongerig te eten. Het voedsel smaakte zoals het er uitzag, verrukkelijk.

En aldoor was er muziek, zachte, bijna fluisterende muziek. Het viel Charlie op dat de meeste mensen liever anderen dan zichzelf te eten gaven. Hij vroeg of dit waar was en Philos antwoordde: ‘Ze delen met elkaar. Als je iets heel goeds ondervindt, wil je het toch dolgraag met een ander delen?’ Charlie knikte en keek Philos opeens ernstig aan: ‘Maar laat mij je niet... van je vrienden afhouden. Als je wilt...’