PARIJS
Ik ga weg. Langzaam maar zeker. Zoals de zeeman bij een overtocht de kust vanwaar hij vertrokken is ziet verdwijnen, voel ik mijn verleden vervagen. Mijn vroegere leven brandt nog binnen in me, maar beperkt zich steeds meer tot wat over is van de herinnering.
Sinds ik aan boord van mijn duikerpak woon, heb ik toch twee bliksembezoeken aan Parijs gebracht, om in een ziekenhuisomgeving de mening van kopstukken in de medische wereld te vernemen. De eerste keer werd ik overweldigd door emoties, toen de ambulance toevallig voor het ultramoderne gebouw langsreed waar ik voorheen mijn werkzaamheden als hoofdredacteur van een beroemd vrouwenweekblad uitvoerde. Eerst herkende ik het gebouw ernaast, een oud pand uit de jaren zestig waarop een bord de sloop ervan aankondigde, en daarna onze gevel, helemaal van spiegelglas, waarin wolken en vliegtuigen werden weerkaatst. Op het plein ervoor liepen een paar van die vertrouwde types die je tien jaar lang elke dag tegenkomt zonder ze bij naam te kunnen noemen. Ik verdraaide mijn nek om te zien of er een bekender gezicht langskwam, daar achter die dame met knot en die potige kerel in zijn grijze stofjas. Maar het mocht niet zo zijn. Misschien keek iemand vanuit de kantoren op de vijfde verdieping hoe mijn wagen passeerde? Voor de bar-tabac waar ik soms een dagschotel ging eten, plengde ik een paar tranen. Ik kan vrij onopvallend huilen. Dan zeggen ze dat mijn oog traant.
De tweede keer dat ik naar Parijs ging, vier maanden later, was ik bijna onverschillig geworden. De straat ademde de sfeer van juli, maar voor mijn gevoel was het nog steeds winter en was het een gefilmd decor dat ze achter de ruiten van de ambulance voor me projecteerden. In de filmwereld noemen ze dat doorzichtprojectie: de auto van de hoofdpersoon raast voort over een weg die op een muur van de studio voorbijschiet. De films van Hitchcock hebben veel van hun schoonheid te danken aan het gebruik van dat procédé toen het nog niet perfect was. Van mijn tocht door Parijs werd ik niet warm of koud. Toch ontbrak er niets aan. Huisvrouwen in gebloemde jurken en jongeren op skates. Geronk van bussen. Gevloek van koeriers op scooters. Place de 1'Opéra uit een schilderij van Dufy. Bomen die gevels bestormen en een paar wolkjes in de blauwe lucht. Niets ontbrak, behalve ik. Ik was elders.
HET KASPLANTJE
'Op 8 juni is het een half jaar geleden dat mijn nieuwe leven begon. Jullie brieven stapelen zich op in de kast, jullie tekeningen bedekken de muur, en omdat ik niet iedereen afzonderlijk kan antwoorden, ben ik op het idee van deze samizdats gekomen om over mijn dagen, mijn vorderingen en mijn hoop te vertellen. In eerste instantie wilde ik geloven dat er niets aan de hand was. In de toestand van schemer-bewustzijn die op een coma volgt, zag ik mezelf weer snel in het jachtige Parijse leven terugkeren, alleen maar vergezeld van een paar krukken.'
Dat waren de eerste woorden van de eerste alinea van de brief uit Berck die ik aan het eind van het voorjaar aan mijn vrienden en relaties besloot te sturen. Dat epistel, geadresseerd aan een stuk of zestig mensen, veroorzaakte wat opschudding en herstelde een beetje de kwalijke gevolgen van de geruchten. De stad, dat monster met honderd monden en duizend oren, dat niets weet maar alles zegt, had namelijk besloten me af te schrijven. In Café de Flore, een van die thuisbases van het Parijse snobisme, vanwaar roddels als postduiven worden gelanceerd, hadden dierbaren gehoord dat onbekende kletskousen het volgende gesprek voerden, met de gretigheid van gieren die een opengereten gazelle hebben ontdekt. 'Weet je dat B. in een kasplantje is veranderd?' zei de een. 'Natuurlijk, daar ben ik van op de hoogte. Een kasplantje, ja, een kasplantje.' Het woord 'kasplantje' streelde vast de tong van die onheilsbodes, want tussen twee happen Welsh rarebit door kwam het verschillende malen terug. Wat de toon betreft, daarmee werd bedekt aangegeven dat het alleen een stomkop kon ontgaan dat ik voortaan meer bij de tuinbouw hoorde dan bij de mensenmaatschappij. Het was vredestijd. Bezorgers van valse berichten werden niet gefusilleerd. Als ik wilde bewijzen dat mijn intellectuele vermogens nog altijd meer waren dan die van een azalea, kon ik alleen op mezelf rekenen.
Zo is er een groepscorrespondentie ontstaan, die ik van maand tot maand voortzet en waardoor ik me altijd verbonden kan voelen met degenen van wie ik houd. Mijn zonde van de hoogmoed heeft zijn vruchten afgeworpen. Op een paar onvermurwbare kennissen na die hardnekkig de stilte bewaren, heeft iedereen begrepen dat je bij me kunt komen in mijn duikerpak, ook al trekt het me soms mee naar de rand van onbekende gebieden.
Ik ontvang opmerkelijke brieven. Ze worden geopend, uitgevouwen en voor mijn ogen gehouden volgens een ritueel dat in de loop der tijd vast is komen te liggen en dat aan de komst van de post het karakter van een stille, gewijde ceremonie geeft. Elke brief lees ik nauwgezet zelf. Sommige ontbreekt het niet aan ernst. Ze gaan over de zin van het leven, de suprematie van de ziel of het mysterie van elk bestaan, en door het curieuze fenomeen dat schijn bedriegt, gaan juist degenen met wie ik de oppervlakkigste contacten had heel diep op die wezenlijke vragen in. Onder hun luchtigheid ging diepgang verborgen. Was ik blind en doof, of is het licht van een ongeluk per se nodig om iemands ware aard bloot te leggen?
Andere brieven gaan in hun eenvoud over wissewasjes die het verstrijken van de tijd benadrukken. Rozen die geplukt zijn in de schemering, de verveling van een regenachtige zondag, een kind dat huilt voordat het in slaap valt. Die uit de praktijk gegrepen staaltjes van leven en uitbarstingen van geluk raken me bovenal. Of ze nu uit drie regels of uit acht bladzijden bestaan, of ze nu uit het Verre Oosten komen of uit Levallois-Perret, ik bewaar al die brieven als een schat. Ooit wil ik ze aan elkaar plakken om een kilometer lang lint te maken, dat ter ere van de vriendschap als een vaandel wappert in de wind.
Dat zal de gieren op afstand houden.
DE WANDELING
Het is bloedheet. Toch wil ik naar buiten. Het is al weken, misschien wel maanden geleden dat ik de muren van het ziekenhuis achter me heb gelaten om de rituele wandeling te maken over de boulevard die langs zee loopt. De laatste keer was het nog winter. Ijskoude wervelwinden deden wolken zand opwaaien, en de zeldzame wandelaars liepen dik ingepakt voorovergebogen tegen de wind in. Vandaag heb ik zin om Berck in zomertenue te zien, het strand dat ik uitgestorven ken en dat nu stampvol schijnt te zijn, de zorgeloze menigte van juli. Als je het Sorrel-paviljoen verlaat moet je, om de straat te bereiken, drie parkeerplaatsen oversteken, waarvan de ruwe, onregelmatige bestrating een zware beproeving voor mijn billen is. Ik was vergeten dat die wandeling zo'n hindernisloop is, met putdeksels, kuilen en auto's die op het trottoir staan geparkeerd.
Daar is de zee. Parasols, surfplanken en een balletjeskoord voor zwemmers maken de ansichtkaart compleet. Het is een kalme, goedmoedige vakantie-zee. Heel anders dan de eindeloze ruimte met stalen weerschijn die je vanaf de terrassen van het ziekenhuis ziet. Toch zijn het dezelfde golven, dezelfde deining, dezelfde nevelige horizon.
We rijden over de boulevard, waar het een komen en gaan is van ijshoorntjes en roodgekleurde dijen. Ik stel me voor dat ik een bolletje vanille-ijs van een jonge, door de zon verbrande huid af lik. Niemand schenkt echt aandacht aan mij. In Berck is een rolstoel net zo gewoon als een Ferrari in Monte Carlo, en je komt overal krachteloze, kwijlende arme stakkers zoals ik tegen. Vanmiddag vergezellen Claude en Brice me. De een ken ik sinds twee weken, de ander al vijfentwintig jaar, en het is vreemd om te horen hoe mijn oude maatje over mij vertelt aan de jonge vrouw die zich dagelijks dit boek komt laten dicteren. Mijn opvliegende karakter, mijn grote liefde voor boeken, mijn onmatige zwak voor lekker eten, mijn rode cabrio, alles passeert de revue. Hij lijkt wel een verhalenverteller die de legenden van een verdwenen wereld laat herleven. 'Zo'n beeld had ik niet van je,' zegt Claude. Mijn wereld is voortaan verdeeld tussen degenen die me vroeger hebben gekend en de anderen. Wat voor mens heb ik volgens hen kunnen zijn? Ik heb niet eens een foto in mijn kamer om aan hen te laten zien.