We stoppen boven aan een grote trap die de verbinding vormt met de strandbar en een flinke rij pastelkleurige badhokjes. De trap herinnert me aan de grote metro-ingang van Porte-d'Auteuil, die ik als jochie nam als ik met tranende ogen van het chloor uit het zwembad terugkwam. Molitor is een paar jaar geleden afgebroken. Wat trappen betreft, die betekenen voor mij alleen nog maar dat ik niet verder kan.
'Wil je terug?' vraagt Brice. Ik protesteer heftig door mijn hoofd alle kanten op te schudden. Er is geen sprake van rechtsomkeert maken voordat we het werkelijke doel van deze expeditie hebben bereikt. We gaan snel met een grote boog om een ouderwetse draaimolen met houten paarden heen, waarvan het pierement mijn oren tergt. We komen Fangio tegen, een bezienswaardigheid in het ziekenhuis, waar hij onder die bijnaam bekend is. Fangio is zo stijf als een plank en kan niet zitten. Veroordeeld tot staan of liggen verplaatst hij zich plat op zijn buik op een karretje, dat hij zelf met verbazingwekkende snelheid aandrijft. Maar wie is nu werkelijk die grote zwarte man met zijn sportieve voorkomen, die zich een weg baant door te roepen: 'Pas op, hier komt Fangio!'? Daar kom ik niet achter. Ten slotte komen we bij het verste punt van onze tocht, helemaal aan het eind van de boulevard. Dat ik deze hele weg heb willen afleggen is niet om een nieuw panorama te ontdekken, maar om me te laven aan de geuren die uit een eenvoudige keet bij de strandafgang komen. Ze zetten me onder de wind en ik voel mijn neusgaten trillen van plezier als ik een ordinaire lucht opsnuif, bedwelmend en heel onverdraaglijk voor de gemiddelde sterveling. 'Getver!' zegt een stem achter me. 'Wat stinkt die baklucht.'
Maar ik krijg geen genoeg van de geur van patat.
TWINTIG TEGEN ÉÉN
Dat is het. Ik weet de naam van het paard weer. Het heette Mithra-Grandchamp.
Vincent rijdt nu waarschijnlijk door Abbeville. Als je met de auto uit Parijs komt, is dat het moment waarop de reis lang begint te lijken. Na de uitgestorven, supersnelle snelweg volgt een tweebaans rijksweg waar zich een ononderbroken rij auto's en vrachtwagens ophoopt.
Ten tijde van deze geschiedenis, meer dan tien jaar geleden, hadden Vincent, een paar anderen en ik de fantastische kans gekregen om de touwtjes in handen te houden van een ochtendkrant die nu niet meer bestaat. De eigenaar, een industrieel met een grote liefde voor de pers, had het enorme lef gehad zijn geesteskind aan de jongste ploeg van Parijs toe te vertrouwen, terwijl het obscure politieke en bancaire complot om hem de naam ervan, die hij een jaar of zes eerder had bedacht, te ontzeggen al gesmeed werd. Zonder dat wij het wisten gooide hij met ons zijn laatste troeven op tafel, en wij zetten ons voor de volle honderd procent in.
Vincent passeert nu de knooppunten waar je de afslagen Rouen en Crotoy links moet laten liggen en de smalle weg moet nemen die door een reeks kleine dorpen naar Berck voert. Die rotondes brengen degenen die er niet aan gewend zijn van de wijs. Maar Vincent raakt de kluts niet kwijt, want hij is me al verschillende keren komen opzoeken. Naast zijn gevoel voor richting heeft hij een ongekend gevoel voor trouw.
We waren dus voortdurend aan het werk. 's-Ochtends vroeg, 's-avonds laat, in de weekends en soms 's nachts stortten we ons met ons vijven vrolijk naïef op werk voor het dubbele aantal mensen. Vincent had tien grote ideeën per week: drie uitstekende, vijf goede en twee rampzalige. Het was een beetje mijn rol om hem te dwingen keuzes te maken, tegen zijn ongeduldige karakter in, dat alles wat hem te binnen schoot binnen het uur gerealiseerd wilde zien.
Ik hoor hem vanaf hier ongeduldig mopperen achter zijn stuur en foeteren op Rijkswaterstaat. Over twee jaar zal de snelweg langs Berck lopen, maar vooralsnog is het alleen maar een werkterrein waar je langzaam langsrijdt, klemgereden achter caravans.
In feite lieten we elkaar nooit alleen. We leefden, aten, dronken, sliepen, beminden en droomden alleen door de krant en voor de krant. Wie kwam er op het idee van die middag bij de paardenrennen? Het was een mooie winterse zondag, met een blauwe lucht, koud en droog, en er werd gerend in Vincennes. We waren geen van allen liefhebbers van paardenraces, maar de verslaggever van de paardensport schatte ons hoog genoeg in om een plaatsje voor ons te regelen in het restaurant van de renbaan en ons het toverwoord te verschaffen dat de deur naar de mysterieuze wereld van de rennen op een kier zette: een tip. Als je hem mocht geloven was het helemaal fantastisch, gegarandeerd prijs, en aangezien Mithra-Grandchamp met een winstkans van twintig tegen één vertrok, beloofde dat een aardige opbrengst, veel beter dan een belegging in solide fondsen.
Daar heb je Vincent, die Berck nu binnenrijdt en zich net als iedereen eventjes angstig afvraagt wat hij daar in godsnaam komt doen.
We hadden een gezellige lunch in de grote eetzaal, die boven de renbaan uitsteekt en waar groepen in zondagse kleding gestoken gangsters, souteneurs, types met een verblijfsverbod en andere zware jongens die om de draverswereld heen hangen ontvangen worden. Voldaan en verzadigd lurkten we gulzig aan lange sigaren, terwijl we in die broeierige omgeving, waar de strafbladen weelderig bloeiden, op de vierde race wachtten.
Bij zee aangekomen slaat Vincent af en rijdt hij de grote boulevard op, zonder achter de massa badgasten het uitgestorven, ijskoude decor van het winterse Berck te herkennen.
In Vincennes zaten we zo lekker te wachten dat de race ten slotte zonder ons begon. Het loket voor de weddenschappen ging voor onze neus dicht, voordat ik de tijd had gehad om de stapel bankbiljetten die de redactie me had toevertrouwd uit mijn zak te trekken. Ondanks de instructies tot geheimhouding had de naam Mithra-Grandchamp de ronde over de afdelingen gedaan, en het gerucht had van de onbekende outsider een legendarisch dier gemaakt waarop iedereen had willen inzetten. We konden alleen nog maar naar de race kijken en hopen...Bij het ingaan van de laatste bocht begon Mithra-Grandchamp zich los te maken. Aan het eind ervan had hij vijf lengtes voorsprong en als in een droom zagen we hem over de finish gaan, met zijn directe achtervolger op bijna veertig meter achter zich. Als een speer. Op de krant zaten ze vast te juichen voor de televisie.
Vincents auto draait de parkeerplaats van het ziekenhuis op. De zon brandt fel. Op die plek moeten bezoekers stevig in hun schoenen staan om met dichtgeknepen keel de laatste meters af te leggen die mij scheiden van de wereld: de glazen deuren die automatisch opengaan, lift nummer 7 en het verschrikkelijke gangetje dat naar kamer 119 leidt. Door de half openstaande deuren zie je niets dan liggende, bedlegerige mensen die door het lot naar de rand van het leven zijn teruggeworpen. Bij die aanblik stokt bij sommigen de adem. Ze moeten eerst een beetje rondlopen om met een vastere stem en minder vochtige ogen bij mij aan te komen. Wanneer ze tenslotte naar binnen stappen, lijken ze wel duikers in ademnood. Ik ken er zelfs van wie de krachten het daar, voor mijn drempel, hebben begeven: die zijn weer naar Parijs teruggegaan.
Vincent klopt aan en komt heel stilletjes binnen. Ik ben zo gewend geraakt aan de blik van anderen dat ik nauwelijks de kleine angstlichtjes opmerk die daardoorheen dansen. Of ze doen me in elk geval niet meer zo huiveren. Met mijn door de verlamming verzwakte gezicht probeer ik iets te fabriceren wat op een welkomstglimlach moet lijken. Vincent beantwoordt die grimas met een kus op mijn voorhoofd. Hij verandert niet. Zijn rossige haardos, zijn stuurse trekken en zijn gedrongen gestalte die van de ene voet op de andere wipt, verlenen hem de komische aanblik van een Bretonse vakbondsman, op bezoek bij een vriend die slachtoffer is van een mijngasontploffing. Als hij wat meer op zijn gemak is, gaat Vincent verder als een bokser in de lichtgewichtklasse. Op de dag van Mithra-Grandchamp had hij zich na de rampzalige finish alleen maar laten ontvallen: 'Stomkoppen. We zijn echte stomkoppen. Op de krant zullen ze ons mores leren.' Dat was zijn favoriete uitdrukking.