Geen van beiden knipperde met de ogen en het bleef lang stil. Voordat Siuan antwoord kon geven – als ze dat al wilde; Min had het graag willen horen – rammelden de kettingen en het slot aan de andere kant van de deur.
Siuan en Leane kwamen langzaam overeind en pakten kalm en af wachtend hun zadeltassen, maar Min sprong op en wenste dat ze haar mes had. Een dwaze wens, dacht ze. Brengt me alleen maar nog meer in problemen. Ik ben geen stomme held uit een verhaaltje. Zelfs als ik op de wacht afspring...
De deur ging open en een man met een grote leren voorschoot over zijn wambuis vulde de deuropening. Geen kerel om door een jonge vrouw te worden aangevallen, zelfs niet met een mes. Zelfs niet met een bijl. Je kon hem ‘breed’ noemen. En ‘omvangrijk’. Het weinige dat restte van zijn haar was bijna wit, maar hij zag er even hard uit als een oude eiken boomstronk. ‘Tijd meisjes, tijd om voor de heer te verschijnen,’ zei hij bars. ‘Lopen jullie op eigen benen of moeten we jullie als graanzakken meesjouwen? Jullie gaan hoe dan ook mee, maar met deze hitte draag ik je liever niet.’
Min loerde langs hem heen en zag nog twee mannen op hen wachten. Ook hun haar was grijs, maar ze waren net zo onverzettelijk, zij het niet zo groot.
‘We lopen,’ zei Siuan droogjes.
‘Mooi. Kom op dan. Loop maar mee. Heer Garet houdt niet van wachten.’
Ondanks de belofte zelf de stoffige straat af te lopen, nam elke man een van hen stevig bij de arm. De hand van de kalende man omsloot Mins arm als een zware handboei. Vluchten? Vergeet het maar, dacht ze bitter. Ze overwoog om tegen zijn gelaarsde enkel te schoppen om te zien of hij haar los zou laten, maar hij zag er zo stevig uit dat ze er waarschijnlijk alleen maar een zere teen aan zou overhouden en vervolgens de rest van de weg meegesleurd zou worden. Leane leek in gedachten verzonken; ze maakte enkele vage gebaren met haar vrije hand en haar lippen bewogen zich stil alsof ze oefende op wat ze straks ging zeggen, maar telkens schudde ze haar hoofd en begon dan weer opnieuw. Siuan was ook met zichzelf bezig, maar haar gezicht toonde openlijk haar bezorgdheid, en ze beet zelfs op haar onderlip. Siuan gaf nóóit blijk van zoveel ongerustheid. Alles bij elkaar droeg het tweetal weinig bij aan Mins zelfvertrouwen. De gelagkamer van de Gerechtigheid van de Goede Koningin met zijn eiken balken deed dat zelfs nog minder. Aan de ene kant stond Admer Nem, met sluik haar en een gele verkleuring rond zijn gezwollen oog, bij een handvol even forse broers, neven en hun vrouwen, allemaal in hun beste jassen of voorschoten. De boer nam de drie gevangenen zowel woest als voldaan op, waardoor Mins moed haar in de schoenen zonk. De blikken van de boerinnen waren zo mogelijk nog erger, blikken van pure haat. Voor de andere muren stonden wel zes rijen dorpelingen, allemaal gekleed voor het werk dat ze hiervoor hadden onderbroken. De smid had nog steeds zijn leren voorschoot om, en een aantal vrouwen had de mouwen opgerold; hun armen zaten nog onder het meel. In de kamer klonk het geroezemoes van hun onderlinge gemompel, zowel van de ouderen als van de paar kinderen, en hun ogen volgden de drie vrouwen even gretig als die van de familie Nem. Min bedacht dat dit wel de opwindendste gebeurtenis moest zijn waar Korense Bronnen ooit getuige van was geweest. Ze had slechts één keer een menigte in zo’n stemming meegemaakt – bij een terechtstelling. De tafels waren weggehaald, behalve een die voor de brede open haard stond. Er zat een forse man achter met een ruw gezicht en grijsgespikkeld haar. Hij was gekleed in een mooi gesneden jas van donkergroene zijde en had zijn handen gevouwen op het tafelblad liggen. Naast de tafel stond een slanke vrouw, ongeveer van dezelfde leeftijd als de man, gekleed in een fraai, grijswollen gewaad met witte geborduurde bloemen om de hals. Dit zouden volgens Min wel de plaatselijke heer en zijn vrouwe zijn; boerenadel die nauwelijks meer van de wereld wist dan hun pachters en hun boeren... Hun bewakers plaatsten hen voor de tafel en verdwenen in de menigte. De vrouw in het grijs kwam naar voren en het gemurmel stierf weg.
‘Allen hier, weest aandachtig en hoort toe,’ verkondigde de vrouw, ‘want gerechtigheid zal vandaag geschieden door heer Garet Brin. Gevangenen, u wordt ter oordeel geroepen voor heer Brin.’ Ze was dus niet de vrouwe van de heer, maar een of andere gezagsdrager. Garet Brin? Het enige dat Min wist, was dat hij kapitein-generaal was van de koninginnegarde in Caemlin. Was het dezelfde man? Ze keek naar Siuan, maar die staarde strak naar de brede vloerplanken voor haar voeten. Wie het ook was, deze Brin zag er vermoeid uit. ‘U wordt beschuldigd,’ vervolgde de vrouw in het grijs, ‘van het ’s nachts op ongeoorloofde manier betreden van een erf, van brandstichting en vernieling van een gebouw en de inboedel, van de dood van waardevol vee, van het aanvallen van de persoon van Admer Nem, en ten slotte van de diefstal van een beurs die volgens getuigen goud- en zilverstukken bevatte. Er dient te worden opgemerkt dat de aanval en de diefstal het werk van uw metgezel was, die ontsnapt is, maar voor de wet bent u alledrie even schuldig.’ Ze hield even op om dit te laten bezinken, en Min en Leane keken elkaar even meelijwekkend spottend aan. Dat was mooi: had Logain ook nog diefstal aan de lijst toegevoegd. Hij was nu vast al halverwege Morland, zo niet verder.
De vrouw ging verder. ‘Uw beschuldigers zijn hier in persoon.’ Ze gebaarde naar de familie Nem. ‘Admer Nem, u zult nu uw getuigenis afleggen.’
De stevige man kwam vol eigendunk en zelfbewust naar voren. Hij trok aan zijn jas, waarvan de houten knopen vanwege de omvang van zijn buik leken open te springen, en haalde zijn hand door het dunne haar dat voor zijn ogen bleef vallen. ‘Zoals ik al zei, heer Garet, het gebeurde als volgt...’
Hij gaf een redelijk onopgesmukt verslag van hoe hij hen ontdekt had op de hooizolder en hun bevolen had te voorschijn te komen, hoewel hij Logain zowat een voet groter maakte en die ene klap veranderde in een gevecht waarin Nem net zulke rake klappen uitdeelde als hij ontving. De lantaarn was gevallen, het hooi had snel vlam gevat en de andere familieleden waren in de vroege dageraad de boerderij uit gesneld. De gevangenen waren gegrepen en de schuur was tot de grond toe afgebrand, waarna werd ontdekt dat de beurs uit het huis verdwenen was. Hij repte er met geen woord over dat Brins dienaar langs was gereden op het moment dat enkele familieleden met touwen waren komen aandragen en een geschikte boomtak zochten.
Toen hij opnieuw over het ‘gevecht’ begon – ditmaal leek hij aan de winnende hand – onderbrak Brin hem. ‘Dat volstaat, baas Nem. U mag naar uw plaats gaan.’
Maar toen ging een van de Nem-vrouwen naast hem staan; naar haar leeftijd te oordelen kon ze Admers vrouw zijn. Haar volle gezicht had niets weeks; het was zo rond als een braadpan of een riviersteen, en bovendien rood aangelopen, maar niet alleen van boosheid. ‘Laat die zwervers maar eens goed geselen, heer Garet, hoort u? Een goede geseling en dan hup op een boerenkar naar Jornheuvel.’
‘Niemand heeft je gevraagd het woord te voeren, Maigan,’ zei de vrouw in het grijs scherp. ‘Dit is een rechtszitting, geen bijeenkomst om verzoeken in te dienen. Jij en Admer gaan naar je plaats. Nu.’ Ze gehoorzaamden, Admer iets bereidwilliger dan Maigan. De vrouw in het grijs richtte zich tot Min en haar gezellen. ‘Als u getuigenis wenst af te leggen om u te verdedigen of om verzachtende omstandigheden aan te voeren, mag u zulks nu doen.’ In haar stem klonk geen medeleven, klonk eigenlijk helemaal niets door. Min verwachtte dat Siuan zou spreken – ze nam altijd de leiding en het woord – maar Siuan bewoog zich niet, sloeg zelfs haar ogen niet op. Het was Leane die naar de tafel stapte, haar ogen gericht op de man erachter.
Ze hield zich kaarsrecht, maar haar gebruikelijke sierlijke, grote passen leken nu te glijden, toonden iets van een elegante soepelheid. Haar heupen en boezem leken meer op te vallen. Niet dat ze ergens mee te koop liep; je merkte het alleen op door haar manier van lopen. ‘Heer, wij zijn drie hulpeloze vrouwen, vluchtend voor de stormen die deze wereld teisteren.’ Haar gewoonlijk kordate stemgeluid was overgegaan in een fluweelzachte streling. In haar donkere ogen lag een vonkje, een soort smeulende uitdaging. ‘Berooid en dolend zochten we toevlucht in de schuur van baas Nem. Het was verkeerd, dat weet ik, maar we waren bang voor de nacht.’ Met een klein gebaar waarbij ze haar handen half ophief en de binnenkant van haar polsen aan Brin liet zien, leek ze op dat moment volkomen hulpeloos. Even slechts. ‘Die man Dalijn was eigenlijk een volkomen vreemde voor ons, een man die ons bescherming aanbood. In deze dagen dienen alleenstaande vrouwen een beschermer te hebben, heer, maar ik vrees dat we een slechte keus gemaakt hebben.’ Haar ogen werden groter, smekend, en maakten hem duidelijk dat hij een betere keus zou zijn. ‘Hij heeft inderdaad baas Nem aangevallen, mijn heer; wij zouden gevlucht zijn of gewerkt hebben ter vergoeding van ons onderdak voor die nacht.’ Ze gleed om de tafel heen, knielde sierlijk naast Brin neer en legde zacht haar vingers op zijn pols terwijl ze hem aankeek. Er trilde iets in haar stem, maar haar vage glim lach was voldoende om iedere man het hart op hol te brengen. Die zinspeelde op iets. ‘Mijn heer, wij zijn schuldig aan een kleine overtreding, geringer dan die waarvan we beschuldigd worden. Wij onderwerpen ons aan uw genade. Ik smeek u, heer, heb medelijden met ons en bescherm ons.’