Lange tijd staarde Brin haar aan. Toen schraapte hij zijn keel, schoof de stoel achteruit en liep naar de andere kant van de tafel. Onder de dorpelingen en boeren ontstond enige beweging; de mannen schraapten hun keel zoals hun heer had gedaan en de vrouwen mompelden onhoorbaar. Brin bleef voor Min staan. ‘Wat is jouw naam, meisje?’
‘Min, mijn heer.’ Ze hoorde Siuan gedempt grommen en voegde er haastig aan toe: ‘Serenla Min. Iedereen noemt me Serenla, mijn heer.’
‘Je moeder moet een voorgevoel hebben gehad,’ mompelde hij met een glimlach. Hij was niet de eerste die zo op haar naam reageerde. ‘Heb je een verklaring af te leggen, Serenla?’
‘Alleen dat het me heel erg spijt, heer, en het was echt onze schuld niet. Dalijn heeft alles gedaan. Ik vraag u om genade, mijn heer.’ Het was niet veel, na Leanes smeekbede, maar na haar voorstelling zou al het andere verbleken, en dit was het beste waartoe ze in staat was. Haar mond was even droog als de stoffige straat buiten. Wat moesten ze doen als hij besloot hen op te laten hangen? Hij knikte en liep naar Siuan toe, die nog steeds naar de vloer staarde. Hij pakte haar kin en richtte haar hoofd op. ‘En wat is jouw naam, meisje?’
Siuan rukte haar hoofd los en deed een stap achteruit. ‘Mara, heer,’ fluisterde ze. ‘Mara Tomanes.’
Min kreunde zachtjes. Siuan was zichtbaar bang, maar staarde de man tegelijk opstandig aan. Min verwachtte bijna dat ze van Brin zou eisen om hen onmiddellijk te laten gaan. Hij vroeg of ze een verklaring wilde afleggen en ze fluisterde stamelend nee, maar ze keek hem al die tijd aan alsof zij de baas was. Ze kon haar tong beheersen, maar zeker niet haar ogen.
Na een poosje draaide Brin zich om. ‘Ga bij je vriendinnen staan, meisje,’ zei hij tegen Leane terwijl hij naar zijn stoel terugkeerde. Ze gehoorzaamde met zichtbare teleurstelling en iets wat Min bij ieder ander kregeligheid zou hebben genoemd.
‘Ik ben tot een besluit gekomen,’ zei Brin, terwijl hij zich richtte tot alle aanwezigen. ‘De misdaden zijn ernstig, en niets wat ik gehoord heb, verandert de feiten. Als drie mannen in iemands huis sluipen om zijn kandelaars te stelen en een ervan valt de eigenaar aan, zijn ze alledrie schuldig. Er moet genoegdoening worden gegeven. Baas Nem, ik zal je het geld geven voor de herbouw van je schuur en voor zes melkkoeien.’ De ogen van de boer lichtten op, tot Brin er aan toevoegde: ‘Caralin zal je het bedrag uitbetalen als ze het eens is met de kosten. Ik heb gehoord dat enkele van jouw koeien steeds minder melk gaven.’ De vrouw in het grijs knikte instemmend. ‘Voor de buil op je hoofd ken ik je één zilvermark toe. Klaag niet,’ zei hij beslist, toen Nem zijn mond open wilde doen. ‘Maigan heeft je wel erger toegetakeld als je te veel gedronken had.’ Er steeg een instemmend gelach op, dat zich niets aantrok van Nems half beschaamde blikken en dat misschien nog wel werd versterkt door de wijze waarop Maigan haar man met opeengeklemde lippen aankeek, ik zal ook het bedrag van de gestolen beurs vergoeden, wanneer Caralin zich van het juiste bedrag overtuigd heeft.’ Nem en zijn vrouw leken nu allebei even ontevreden, maar ze zwegen. Het was duidelijk dat hij had gegeven wat hij goed achtte. Min begon hoop te krijgen.
Op zijn ellebogen gesteund richtte Brin zijn aandacht op haar en de andere twee vrouwen. Zijn trage woorden deden haar maag samen krimpen. ‘Jullie drieën zullen voor mij werken, voor het loon dat gebruikelijk is voor de opgedragen taken, tot het bedrag dat ik heb voorgeschoten aan mij is terugbetaald. Denk niet dat ik toegevend ben. Als jullie een eed zweren die mij ervan overtuigd dat jullie niet bewaakt hoeven te worden, kunnen jullie in mijn landhuis werken. Zo niet, dan betekent dat de akkers, waar je elk moment in zicht bent. De lonen op de akkers zijn lager, maar het is jullie beslissing.’ Wanhopig zocht ze naar de woorden van de zwakste eed die hem tevreden zou stellen. Ze wilde eigenlijk nooit haar woord breken, maar ze was van plan er bij de geringste kans vandoor te gaan, en ze wilde geen al te zware eedbreuk op haar geweten hebben. Leane leek eveneens te zoeken, maar Siuan aarzelde nauwelijks voor ze neerknielde en haar handen op haar hart drukte. Haar blik leek aan die van Brin vastgeklonken en was nog even uitdagend. ‘Bij het Licht en mijn hoop op redding en wedergeboorte zweer ik u te dienen op elke wijze die u nodig acht, voor zolang u nodig acht, of het gelaat van de Schepper moge zich voor altijd van mij afwenden en de duisternis mijn ziel verteren.’ Hoewel ze de woorden fluisterend uitsprak, riepen ze een doodse stilte op. Er was geen zwaardere eed, of het moesten de geloften zijn van een Aanvaarde die tot Aes Sedai werd verheven, waarbij de Eedstaf haar zo vast aan die geloften bond dat ze een deel van haar lichaam werden.
Leane staarde Siuan aan en viel toen ook op haar knieën. ‘Bij het Licht en mijn hoop op redding en wedergeboorte...’ Min probeerde wanhopig een uitweg te vinden. Als zij een lichtere eed zwoer, zou dat zeker de akkers betekenen, voortdurende bewaking, maar deze eed... Het verbreken van een dergelijke eed zou, volgens alles wat haar geleerd was, misschien bijna even erg zijn als moord. Maar er was geen uitweg. Het was óf deze eed óf vele jaren zwoegen op een akker en ’s nachts waarschijnlijk opgesloten zitten. Ze zakte naast de andere twee neer en mompelde de woorden, maar inwendig krijste ze. Siuan, jij ontzettende dwaas! Waar heb je me nu in doen belanden f Ik kan hier niet blijven! Ik moet naar Rhand! O, Licht, help me!
‘Goed,’ zei Brin zacht, toen het laatste woord was uitgesproken, ‘dat had ik niet verwacht. Maar het is voldoende. Caralin, wil jij baas Nem meenemen en uitzoeken wat hij denkt kwijt te zijn? En stuur iedereen weg, behalve deze drie hier. Zorg ervoor dat zij naar het landhuis worden gebracht. Ik geloof dat we onder deze omstandig heden wel van bewakers kunnen afzien.’
De vrouw in het grijs schonk hem een gekwelde blik, maar in minder dan geen tijd had ze iedereen in dichte drommen naar buiten gewerkt. Admer Nem en zijn mannelijke familieleden bleven in haar buurt rondhangen. Zeker Nems gezicht was getekend door inhaligheid. Hun vrouwen leken even hebzuchtig, maar hadden nog steeds een paar harde blikken over voor de drie geknielde vrouwen. Min meende dat ze door haar knieën zou zakken als ze op zou staan. Steeds weer speelden dezelfde woorden door haar hoofd. O Siuan, waarom? Ik kan hier niet blijven. Ik kan het niet!