Выбрать главу

Ze had Logains aura eerder gezien en ze wist wat het betekende. Toekomstige eer. Maar voor hem, uitgerekend voor hem leek dat zo zinloos. Het dobbelspel had voor zijn paard, zwaard en jas gezorgd, hoewel Min betwijfelde of er wel eerlijk was gespeeld. Hij bezat niets en had behalve Siuans beloften geen vooruitzichten. Hoe kon Siuan die trouwens ooit houden? Zijn naam zelf was al een doodvonnis. Ze kon er geen touw aan vastknopen.

Logains humor kwam even snel terug als hij verdwenen was. Hij trok een dikke, grof geweven beurs uit zijn riem en rinkelde ermee, ik heb wat munten gevonden. We hoeven een tijdlang niet in een schuur te slapen.’

‘We hebben het gehoord,’ zei Siuan droogjes. ‘Ik had niet beter van jou verwacht.’

‘Beschouw het als een bijdrage aan je zoektocht.’ Ze hield haar hand op, maar hij bond met een licht spottende grijns de beurs weer aan zijn riem vast. ‘Ik zou je hand niet met gestolen geld willen bezoedelen, Mara. Bovendien ben ik er op deze manier zeker van dat jullie er niet vandoor gaan en mij achterlaten.’

Siuan keek of ze een degen doormidden kon bijten, maar ze zei niets. Logain ging rechtop in zijn stijgbeugels staan en tuurde de weg naar Korense Bronnen af. ‘Ik zie een kudde schapen met enkele jongens deze kant opkomen. Tijd om weg te rijden. Ze zullen dit zo snel mogelijk willen doorvertellen.’ Hij ging weer zitten en keek even naar Joni, die nog steeds bewusteloos naast de weg lag. ‘En hulp halen voor die kerel. Ik geloof niet dat ik hem hard genoeg geraakt heb om hem erg te verwonden.’

Min schudde het hoofd; de man bleef haar voortdurend verbazen. Ze had gedacht dat hij nog geen twee tellen zou denken aan een man die hij net bewusteloos had geslingerd.

Siuan en Leane verspilden geen tijd en klommen in hun zadel; Leane op de grijze merrie die ze Maanbloem noemde, en Siuan op Bela, de kleine, ruwharige merrie. Siuan had er meer moeite mee. Ze was nog steeds geen paardrijdster; na weken in het zadel behandelde ze de makke Bela nog steeds als een woest kijkend krijgsros. Leane kostte het nauwelijks enige inspanning om met Maanbloem om te gaan. Min wist dat zijzelf daar ergens tussenin zat; ze klom aanzienlijk leniger op haar vos Wilderoos dan Siuan, maar behoorlijk lomper dan Leane.

‘Denk je dat hij achter ons aan zal komen?’ vroeg Min toen ze op een drafje Korense Bronnen achter zich lieten en naar het zuiden reden. De vraag was bedoeld voor Siuan, maar Logain gaf antwoord. ‘De plaatselijke heer? Ik betwijfel of hij jullie belangrijk genoeg vindt.

Natuurlijk kan hij een man op pad sturen, en hij zal zeer zeker jullie signalement verspreiden. Vandaag rijden we zo lang mogelijk door, en morgen eveneens.’ Het leek of hij de leiding nam. ‘We zijn niet zo belangrijk,’ zei Siuan, ongemakkelijk in haar zadel wippend. Ze mocht dan beducht zijn voor Bela, maar haar blik op Logains rug zei dat zijn uitdaging van haar gezag niet lang stand zou houden.

Voor zichzelf hoopte Min dat Brin hen inderdaad onbelangrijk vond. Waarschijnlijk vond hij dat ook. Zolang hij tenminste nooit hun echte namen vernam. Logain liet zijn hengst sneller draven en ze spoorde Wilderoos aan om bij te blijven. Ze dacht liever aan komende dingen, niet aan wat achter haar lag.

Garet Brin stak zijn leren handschoenen achter zijn zwaardriem en nam de fluwelen hoed met de omgekrulde rand van zijn schrijftafel. De hoed was momenteel in zwang in Caemlin. Caralin had ervoor gezorgd. Hij gaf er niets om, maar zij meende dat hij zich naar zijn stand moest kleden, en dus legde ze ’s morgens zijde en fluweel voor hem klaar.

Toen hij de hoed met de hoge bol op zijn hoofd zette, zag hij een schaduwachtige weerkaatsing in een raam van zijn studeervertrek. Het paste wel dat het spiegelbeeld zo dun en beverig was. Hij kon zijn ogen zoveel samenknijpen als hij wilde, maar zijn grijze hoed en grijze zijden jas, versierd met geborduurde zilveren krullen op kraag en mouwen, leken geheel niet op de helm en de wapenrusting waaraan hij gewend was. Dat was voorbij. En dit... Dit was iets om de verloren uren te vullen. Meer was er niet. ‘Weet u zeker dat u dit wilt, heer Garet?’

Hij wendde zich van het raam naar Caralin, die naast haar eigen schrijftafel stond, aan de andere kant van de kamer. Haar tafel lag vol met hoge stapels jaarboeken van het landgoed. Tijdens zijn langdurige afwezigheid had zij zijn zaken behartigd, en ze deed het nu ongetwijfeld nog steeds beter dan hij zelf.

‘Als u ze voor Admer Nem had laten werken, zoals de wet voor schrijft,’ ging ze door, ‘zou dit u helemaal niet meer aangaan.’

‘Maar dat deed ik niet,’ zei hij. ‘En ik zou het niet doen als ik opnieuw voor de keuze stond. Je weet net zo goed als ik dat Nem en zijn mannelijke familieleden zouden proberen om die meisjes dag en nacht in een hoekje te krijgen. En Maigan en de andere vrouwen zouden hun een leven bezorgen als in de Doemkrocht, als die drie meisjes niet per ongeluk in een put zouden vallen en verdrinken.’

‘Zelfs Maigan zou geen bron gebruiken,’ zei ze droogjes. ‘Niet met het weer dat we nu hebben. Maar ik begrijp wat u bedoelt, heer Garet. Ze hebben echter een groot deel van de dag plus de nacht kunnen gebruiken om alle kanten op te gaan. U kunt ze achterhalen als u hierover bericht uitstuurt.

Als ze gevonden kunnen worden.’

‘Tad zal ze wel vinden.’ Tad was over de zeventig, maar hij kon bij maanlicht nog steeds de wind terugvinden die gisteren de stenen had beroerd. Dat vond hij fijn en hij liet de steenbakkerij met een gerust hart in handen van zijn zoon achter.

‘Als u dat zegt, heer Garet.’ Het boterde niet tussen haar en Tad. ‘Nou, als u ze terugbrengt, kan ik ze in huis zeker goed gebruiken.’ Er was iets in haar stem, hoe gewoon ook, dat zijn aandacht trok. Iets tevredens. Ongeveer vanaf de dag van zijn thuiskomst had Caralin gezorgd voor een stroom aardige dienstertjes en boerenmeisjes, die allemaal meer dan bereid en hulpvaardig waren om hun heer zijn tegenspoed te doen vergeten. ‘Het zijn eedbrekers, Caralin. Ik vrees dat ze naar de akkers gaan.’

Het even geërgerd op elkaar persen van haar lippen bevestigde zijn vermoedens, maar haar toon bleef onverschillig. ‘Misschien de twee anderen, heer Garet, maar de sierlijkheid van het Domani-meisje zou verspild zijn, terwijl het goed zou passen bij de bediening aan tafel. Een buitengewoon aardige, jonge vrouw. Maar het zal zijn zoals u wenst, natuurlijk.’

Dus Caralin had haar op het oog. Zeker, een buitengewoon aardig meisje. Maar toch merkwaardig anders dan de Domani-vrouwen die hij ontmoet had. Nu eens wat aarzelend, dan weer te snel. Alsof ze haar kunsten voor het eerst uitprobeerde. Dat was natuurlijk on mogelijk. Domani-vrouwen leerden hun dochters al bijna vanaf de wieg om mannen om hun vingers te winden. Niet dat ze geen resultaat had geboekt, moest hij toegeven. Als Caralin haar op hem had losgelaten, tussen de boerenmeisjes... Buitengewoon aardig. Waarom kwam haar gezicht dan niet steeds in zijn gedachten terug? Waarom bleef hij denken aan een paar blauwe ogen? Uitdagend, als of ze een zwaard wenste, bevreesd, maar niet bereid om die vrees te tonen. Mara Tomanes. Hij was er zeker van geweest dat zij haar woord zou hebben gehouden, zelfs zonder eed. ‘Ik breng haar terug,’ mompelde hij bij zichzelf. ‘Ik wil weten waarom ze haar eed brak.’

‘Zoals u zegt, heer,’ zei Caralin. ‘Ik dacht dat ze een goede kamerdienares zou zijn. Sela wordt een beetje oud om de trappen op en af te rennen om u ’s nachts te kunnen bedienen.’ Brin knipperde met de ogen. Wat? O, het Domani-meisje. Hij schudde zijn hoofd om Caralins dwaasheid. Maar was hij minder dwaas? Hij was de heer; hij zou hier moeten blijven om voor zijn mensen te zorgen. Maar Caralin had tijdens zijn jarenlange afwezigheid overal beter voor gezorgd dan hijzelf. Hij wist alles van kampen, krijgslieden en veldtochten, en misschien kende hij een paar slinkse streken van het hof. Ze had gelijk. Hij zou zijn zwaard en die dwaze hoed moeten afdoen, en Caralin hun signalement laten vastleggen, en... In plaats daarvan zei hij: ‘Hou Admer Nem en zijn familie goed in de gaten. Ze zullen je overal waar mogelijk proberen te bedriegen.’